Dodenvlucht Neptune 212 wellicht diefstal

Eerder dit jaar schreef ik voor Quest Historie een artikel over de bijna-ramp in 1965 met een Lockheed Neptune van de Marine Luchtvaartdienst. Twee jonge vliegtuigmonteurs kaapten het vliegtuig en vlogen een wisse dood tegemoet, een groot waarom achterlatend. Onlangs sprak ik een nieuwe getuige die daar een antwoord op denkt te hebben.

Twee jonge kerels zonder vliegervaring stappen in een groot, viermotorig toestel en starten het. Tien minuten later liggen ze dood op de bodem van de Noordzee. Wat er is gebeurd, is al gauw duidelijk. Maar waarom? Wat bezielde deze mannen? Volgens de marineleiding hadden ze gedronken, maar getuigen die ik sprak, bestrijden dat. En dan nog: hoe dronken moet je zijn om te denken dat je ‘wel even’ wegvliegt met zo’n toestel?

Frans Bolk
Huib van Oostende

Onlangs sprak ik een nieuwe getuige die denkt een antwoord te weten op de vraag waarom. Harry Lentjes (71) werkte destijds als elektromonteur/instrumentmaker op Vliegkamp Valkenburg en stond er met zijn neus op. Hij zegt destijds zwijgplicht opgelegd te hebben gekregen, maar is nu toch bereid die te doorbreken. “Ik kende Frans Bolk en Huib van Oostende (de monteurs die het vliegtuig die avond kaapten, red.) heel goed. Die avond zat ik met ze in de kantine te kaarten. Ze hadden beiden weekendverlof en hun weekendtassen al bij zich. Dat is al vreemd, want het was bijna elf uur en daarna mocht je de poort niet meer uit. Maar we wisten allemaal genoeg andere manieren om toch nog buiten te komen, dus nam ik aan dat ze zoiets van plan waren.” De officiële lezing dat de mannen gedronken hadden, wordt ook door Lentjes ten stelligste ontkend. Hij verliet samen met Bolk en Van Oostende de kantine om naar de slaapbarak te lopen.



Lentjes had wacht bij de hoofdpoort van middernacht tot vier. Hij kwam daar net aan toen hij het toestel over zag komen. Kort daarop begon het gonzen van de geruchten al. Toen Lentjes hoorde dat het twee monteurs zouden zijn die in de Neptune waren gestapt, zei hij meteen ‘dat moeten Balk en Van Oostende zijn’.
“De volgende ochtend stapte ik voor verlof op de trein naar Nijmegen, waar ik destijds woonde. Tot mijn verbazing stond de marechaussee me op te wachten. Nog voor ik goed en wel iets tegen mijn ouders en vriendin kon zeggen, werd ik in een busje afgevoerd, terug naar het vliegkamp. Daar werd ik meteen verhoord door commandant Moekedano, in aanwezigheid van een officier en een onderofficier. Ik kreeg te horen dat de kastjes van Bolk en Van Oostende waren opengebroken en dat daarin de handboeken van de Lockheed Neptune waren aangetroffen. Ze verboden mij om over de kwestie te spreken.” Lentjes verbaast zich er al zijn halve leven over dat het detail van die handboeken wordt verzwegen in het onderzoeksrapport. “Dat duidt op opzet.”

Wat ook niet klopt aan de officiële lezing is dat het betroffen toestel, de Neptune 212, standby stond voor reddingsmissies (OSRD), zegt Lentjes: “Zo’n toestel heeft altijd een grote opblaasboot in het bommenruim. Die heeft er bij de 212 nooit ingezeten.” Wat de 212 nou juist weer wel had, als enige van de twaalf Neptunes die destijds op Valkenburg waren gestationeerd, was een gloednieuw radarsysteem, weet Lentjes: “Dat was er daags tevoren in Woensdrecht in gebouwd.”

Lentjes denkt daarom dat Bolk en Van Oostende het vliegtuig stalen om het te verkopen aan Libië. Waarom juist aan dat land? “Een jaar eerder had een andere monteur, Theo van Eijck, op Malta een Grumman S-2 Tracker gekaapt om er mee naar Libië te vliegen. Sindsdien werd er bij ons op het vliegkamp wel eens gegrapt ‘wat zouden ze voor een Neptune over hebben?’ Die gloednieuwe radar maakte de 212 extra waardevol.”

Dat doet niets af aan het feit dat beide monteurs geen vliegervaring hadden en hun vlucht dus gedoemd was te mislukken. Lentjes is daar niet zo zeker van: “Ze wisten veel van vliegtuigen en Bolk had een paar vlieglessen gehad. Een Neptune kon je op de automatische piloot bijna aan de grond zetten.”

Toch ging het vrijwel meteen mis. Lentjes: “Dat kwam doordat ze veel te overhaast te werk gingen. De kunstmatige horizon van een Neptune had acht tot negen minuten nodig voordat hij fatsoenlijk werkte en zonder dat instrument ben je in het donker nergens.” En er ging nog iets mis aan boord, weet Lentjes: “In de cockpit zat een schakelaar om de oliedruk van de besturing in te schakelen. Ik was erbij toe het instrumentenpaneel boven water werd gehaald en zag dat de rode veiligheidsklep er nog overheen zat. Verder namen ze de korte baan en daarom moesten ze ook de straalmotoren gebruiken (een Neptune had twee extra straalmotoren naast de normale propellers, red.), terwijl een Neptune normaal alleen op de zuigermotoren opsteeg.”



Volgens Lentjes werd er niet alleen veel verzwegen door de marine, maar stonden er ook pertinente onjuistheden in het eindrapport. “Er wordt gesproken over twee schildwachten op het platform, maar dat was er maar een. De tweede stond bij het brandstofdepot en dat is een heel eind verder. Bovendien zou de wacht opdracht hebben gekregen met zijn bajonet een band lek te steken, maar zo houd je een Neptune echt niet tegen. En dat de schildwacht naar de wachtcommandant liep is onmogelijk. Er was geen wachtcommandant in de buurt van de vliegtuigen, alleen bij de hoofdpoort, een kilometer of drie verderop.” Overigens heb ik voor mijn eerdere verhaal met de schildwacht gesproken en die vertelde mij het verhaal zoals ik het eerder beschreef.

Wat Lentjes tenslotte verbaast is dat de weekendtassen van zowel Bolk als Van Oostende nooit gevonden zijn, officieel tenminste: “Alles wat van het vliegtuig boven water werd gehaald werd in de hangar uitgestald, maar die twee tassen heb ik er nooit bij gezien.”

Dus toch een poging het vliegtuig te stelen, zoals in mijn vorige artikel al werd gesuggereerd door een andere getuige? Het klinkt ongeloofwaardig, maar dat ze niet dronken waren is zeker en hoe geloofwaardig is het dat twee jonge, gezonde kerels samen zelfmoord plegen?

Lees hier het eerdere artikel over deze vliegramp.

Het vergeten moordkoppel

In de lente van 1803 staat een echtpaar uit Katwijk terecht voor een reeks gruwelijke misdaden. Aanvankelijk ontkennen ze alles, maar al gauw beginnen Johannis Knötz en Maartje Haasbroek naar elkaar te wijzen en blijken ze meer op hun kerfstok te hebben dan de rechtbank voor mogelijk had gehouden. Hoe een jong, pasgetrouwd stel het moordkoppel van het 19e eeuwse Katwijk werd.

Nostalgium Frank JacobsDonderdagavond 16 maart 1798 wordt in een sloot naast de Noordwijksche Weg bij Katwijk aan den Rijn het lichaam van een door geweld om het leven gebrachte man gevonden. Lijkschouwing wijst uit dat hij zeven zware verwondingen heeft die hem fataal zijn geworden. Korte tijd later wordt een stuk verderop een mand met schoenen gevonden en wordt duidelijk dat het slachtoffer de uit Loon op Zand afkomstige Cornelis Verster is, een rondreizende schoenenhandelaar.

De moord blijft vijf jaar onopgelost, maar wordt opnieuw opgerakeld wanneer in februari 1803 de Katwijker Johannes de Wolff wordt vermist. De Wolff is in de kost bij een familie sinds hij en zijn vrouw in onmin zijn geraakt. De avond van zijn verdwijning, 20 februari, had hij tegen zijn gastheer gezegd: “Ik ga naar Jan Knies.” Dat is de vernederlandste naam van Johannis Knötz, een oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige kleermaker, die in 1797 is getrouwd met Maartje Haasbroek en sindsdien met haar in Katwijk aan den Rijn woont, in een van de vermiste Johannes de Wolff gehuurd huisje. Die woning wordt na de verklaring doorzocht, maar er wordt, op twee zakjes geld onder het bedstro na, niets verdachts gevonden.

Er wordt een beloning uitgeloofd voor wie De Wolff opspoort, levend of dood. Die prijs gaat uiteindelijk naar een voerman uit Katwijk aan Zee, die op 14 mei, tijdens het maaien van gras voor zijn paarden, het de slip van een jas bloot legt. Hij blijkt het ingegraven lichaam van De Wolff te hebben gevonden. Het is na drie maanden flink ontbonden en kan alleen nog aan de kleding worden geïdentificeerd. Zijn hals is doorgesneden en zijn hoofd zit nog aan het lichaam vast met een stuk ‘omtrent vier vingeren breedte’.

Bij de lijkschouwing is ook Knötz aanwezig en deze kan zijn ontsteltenis bij het aanzien van het lijk niet verhullen. De baljuw laat daarop Knötz en zijn vrouw Maartje door de rechtbank verhoren. Beiden verklaren dat De Wolff weliswaar bij ze aan de deur is geweest, maar dat hij die avond niet binnen is gekomen. Op zich reden om geen verdere rechtsvervolging in te stellen, maar Maartje Haasbroek zat eerder dat jaar al eens vast op verdenking van diefstal van een schaar met zilveren ketting. Toen ze vanuit de gevangenis een rok naar haar man wilde sturen, omdat die vuil zou zijn, werd in de zoom daarvan een aantal geldstukken aangetroffen. Maartje verklaarde dat ze het geld van haar man had gekregen, zonder te weten hoe hij er aan was gekomen.

Om die reden blijft het echtpaar Knötz verdacht en Jan verdwijnt achter de tralies. Opnieuw wordt het huisje doorzocht en ditmaal met succes; in de aardappelkelder treft de Vierschaar (lokaal gerechtelijk bestuur) een losse steen aan, met daar onder, gewikkeld in een kous, de zilveren gespen en horloge van de vermoorde Johannes de Wolff. Hiermee geconfronteerd zegt Knötz de spullen als van De Wolff te herkennen, maar dat hij geen idee heeft hoe ze in zijn huis zijn geraakt. Wel vertelt hij zijn verhoorders dat zijn vrouw misdadig is en zich met leugens ophoudt.



Maartje begint ondertussen ook los te komen. Ze verklaart dat haar echtgenoot De Wolff op zondagavond in hun keuken heeft vermoord. Een ruzie over geld zou de aanleiding zijn geweest. Tijdens de daad had Maartje zich met hun vier kleine kinderen in de slaapkamer teruggetrokken. Knötz had het bloed opgeruimd en haar doen beloven er nooit over te spreken. Nu ze eenmaal op haar praatstoel zit, is Maartje niet meer te remmen. Ze beschuldigt haar man van diverse diefstallen en schuift hem de vijf jaar oude, onopgeloste moord op de handelsreiziger Cornelis Verster in de schoenen. Op donderdagavond 16 maart 1798 had ze van de man een paar muiltjes gekocht. Toen ze in een andere ruimte naar geld zocht om hem te betalen, had haar man toegeslagen, het lijk in het varkenshok gelegd om het de volgende ochtend met een karretje te laten verdwijnen.

Jan Knötz wordt met de belastende verklaring geconfronteerd, ditmaal door twee Lutherse predikanten uit Leiden. Een beroep doen op Knötz’ religieuze geweten sorteert misschien meer effect, zo hoopt Van Royen, de met de zaak belaste baljuw van beide Katwijken.

Ondertussen vertelt Maartje aan haar ondervragers dat haar man een met ijzer beslagen kistje van De Wolff aan stukken had geslagen en haar had opgedragen de brokstukken in de sloot te gooien. Dat ijzerbeslag wordt aan Knötz getoond, waarop hij inschikt en toezegt de waarheid te vertellen.

Knötz geeft nu toe het kistje uit het huis van De Wolff te hebben gestolen. Maar, zo zegt hij, daar waren verzachtende omstandigheden voor. Hij had zijn huisbaas met zijn vrouw in bed aangetroffen. Daardoor was hij in woede ontstoken en had hij De Wolff enkele klappen gegeven. Het was Maartje echter, zo stelt Knötz, die het slachtoffer de hals doorsneed. Samen hadden ze het lijk verstopt. De moord op handelsreiziger Verster echter blijft hij ontkennen, ook wanneer hij ten overstaan van zijn vrouw wordt verhoord. Hij blijft ook bij zijn bewering dat zij De Wolffs hals heeft doorgesneden, hoewel er bij de lijkschouwing geen kneuzingen zijn gevonden die de volgens Knötz aan de moord voorafgaande klappen zouden hebben moeten achterlaten.

Drie dagen later getuigt Knötz – op zijn eigen verzoek – tegen zijn vrouw, eveneens in haar aanwezigheid. Hij volhardt ook dan in zijn bewering dat hij haar met het slachtoffer in bed betrapte, maar zegt nu dat het zijn idee was De Wolff de hals door te snijden. Ook verklaart hij ditmaal dat hij zelf het bloed opruimde, het lijk in de schuur legde en naar het huis van het slachtoffer ging om er spullen weg te nemen. De rechter twijfelt aan deze bekentenis en vermoedt dat Knötz, door zijn vrouw gedeeltelijk te ontlasten, haar zal doen bewegen het deel van overspel te bevestigen, waardoor Knötz meer begrip van de rechtbank zal krijgen voor zijn daad en mogelijk de doodstraf ontloopt.

Wat de rechter het liefst hoort is een bekentenis van de moord op Cornelis Verster. De tabaksdoos die bij Knötz gevonden is, heeft hij van een vriend uit Alkmaar gekocht, zegt hij. Dat de vader van het slachtoffer die doos herkent als van zijn zoon, brengt Knötz aanvankelijk niet van zijn stuk.

Kort daarop echter zegt Knötz tegen een cipier dat hij bereid is alles te bekennen. De baljuw wordt geïnformeerd en die belegt meteen een nieuwe zitting. Knötz zegt misleid te zijn geweest, maar nu klaar te zijn voor een ‘oprechte belijdenis’. Armoede heeft zijn vrouw en hemzelf doen besluiten hun omstandigheden te verbeteren. Daarin waren ze zo ver gegaan dat ze waren overeengekomen dat Maartje tegen betaling overspel zou plegen. Ook geeft Knötz ditmaal toe bij de oude, onopgeloste moord betrokken te zijn.

De schoenenverkoper had de avond van zijn dood  inderdaad bij het stel aangeklopt, aldus Knötz. Maartje had hem binnen gevraagd en in de keuken een paar muiltjes uitgekozen. Ze had haar man om geld gevraagd en toen Knötz antwoordde dat niet te hebben, had Maartje haar man gevraagd de verkoper dan maar ‘om hals’ te brengen. Knötz had gehoorzaamd, zegt hij, en met een hakmes een einde gemaakt aan het leven van de handelsreiziger uit Loon op Zand.

Samen met zijn vrouw had Knötz het lijk in een turfhok gelegd, waarna zij de mand met schoenen in de kelder had verstopt. Die nacht hadden ze het lichaam in het Mallegat, een kanaal bij Katwijk aan Zee, willen gooien. Maar de waakhonden van een naburige blekerij sloegen aan, dus dumpten ze Cornelis in een sloot langs de weg. Om de indruk te wekken dat hij onderweg was vermoord, zetten ze zijn mand met koopwaar een paar dagen later in de berm.

Nu hij ook de tweede moord heeft bekend, lijkt Knötz geen remmingen meer te hebben. Hij herroept zijn eerdere verklaringen en zegt nu dat hij De Wolff niet met zijn vrouw in bed, maar bij de haard heeft aangetroffen. Hij zocht daarop ruzie met zijn huurbaas, sloeg hem met een persijzer op het hoofd en sneed vervolgens eigenhandig de keel van zijn slachtoffer door, om vervolgens diens huis te plunderen. Twee dagen later verstopte hij het lijk op de plek waar de voerman uit Katwijk aan Zee het drie maanden later zou vinden. De diefstallen, waarvan zijn vrouw hem eerder beschuldigde, bekent Knötz nu ook.



Guilty as sinn dus, zoals we tegenwoordig zouden zeggen. Maar Maartje Haasbroek heeft ook niet wat je noemt schone handen. Nu is het aan de baljuw om te bepalen wat de vrouw allemaal ten laste gelegd kan worden. Heeft ze eerder niet een schaar met zilveren ketting gestolen? Ook heeft ze ooit van het bleekveld van haar bloedeigen moeder een beddenlaken ontvreemd. Ze vertelt bovendien dat de huurbaas tijdens hun eerste huwelijksjaar ‘onbetamelijke aanzoeken’ heeft gedaan, maar dat hij die, na door haar te zijn afgewezen, nooit heeft herhaald.

Knötz verklaart bovendien nog even dat Maartje en hij eerder plannen hebben gemaakt om haar vader te vermoorden. Maartjes ouders dreigden te gaan scheiden en zo kon het jonge stel hun erfenis eerder veiligstellen. Alleen het afketsen van die scheiding maakte dat het moordplan niet doorging. Verder vertelt Knötz over een aanvaring die hij heeft gehad met een man die zijn vrouw had geprobeerd te verleiden. Op Knötz verzoek had Maartje de man thuis uitgenodigd, waar Knötz hem had afgetuigd.

Ook over de aanleiding voor de moord op De Wolff geeft Knötz eindelijk openheid van zaken. De Wolff had, in aanwezigheid van Maartjes broer, tegen Knötz gezegd: “Ik mag immers wel bij Uwe vrouw komen, al zijt gij niet te huis.” Maartje bevestigt dat De Wolff vaker avances had gemaakt, maar voegt daar aan toe dat de huurbaas haar seksueel toen al een tijdje ‘verveelde’. Om die reden had ze met haar man plannen gemaakt De Wolff om te brengen.

Op 20 juni 1803 verschijnt het Katwijkse moordkoppel voor het laatst samen voor de rechter. Jan Knötz geeft toe dat hij zijn vrouw op veel punten vals heeft beschuldigd. Niet zij, maar hij heeft de handelsreiziger gedood. Ook het laten verdwijnen van het lijk deed hij zonder haar hulp. Wel had zij hem aangezet tot de moorden. Maartje bevestigt deze lezing. Samen verklaren ze door armoede tot hun daden gedreven te zijn. Maartje voegt daar nog aan toe dat ze een half jaar zwanger is.

De rechtbank rest niets anders dan mee te gaan in de eis van de baljuw. Jan Knötz zal anderhalve week later, op 1 juli, door radbraken ter dood worden gebracht. Na het voorlezen van het vonnis volgen de voor die tijd in de rechtspraak gebruikelijke gebeden.

En Maartje? Alhoewel ze de moorden niet zelf heeft gepleegd, vindt de baljuw haar aanstichtingen ernstig genoeg om dood door openbare verwurging tegen de zwangere moeder van vier kinderen te eisen. De rechtbank gaat daar niet in mee. Ze mag in een tuchthuis de bevalling afwachten. Het dochtertje wordt aan een pleeggezin toevertrouwd, waarna Maartje Haasbroek publiekelijk wordt gegeseld, gebrandmerkt en voor de duur van vijftig jaar het tuchthuis in verdwijnt. Of ze die halve eeuw heeft uitgezeten, vertelt de geschiedenis niet. Net zo min als wat er is geworden van het meisje dat werd geboren uit dit moordkoppel.

Klik hier voor meer oude verhalen over Katwijk.

Berkhey: dorp verzwolgen door de geschiedenis

Het gebied in de duinen tussen Scheveningen en Katwijk aan Zee, ongeveer ter hoogte van Wassenaar, heet Berkheide. Vele natuurliefhebbers kennen het, maar weinigen weten dat het vernoemd is naar Berkhey, een vissersdorp dat daar in de nadagen van de middeleeuwen een soort paria was en eind zestiende eeuw van de kaart werd gevaagd.

Pinck, berkhey, katwijk, berkheide, wassenaar, Frank Jacobs
Pincken op het strand van Berkhey.

Aan het einde van de veertiende eeuw kwam de heer van Voorschoten, Gillis van Cralingen, naar Wassenaar. In de duinen stichtte hij in 1396 het dorpje Berkhey, vernoemd naar de destijds talrijke berkenbomen in die omgeving. Het ‘hey’ suggereert dat het dorp en omgeving bedoeld waren om veeteelt te bedrijven, maar de werkelijkheid was dat Van Cralingen van Berkhey een vissersdorp wilde maken. Scheveningen en Katwijk floreerden in die jaren en Van Cralingen wilden daar ook een visje van meepikken. Eenieder die vanuit Berkhey de visserij beoogde te bedrijven, kreeg een stuk grond om er zijn huis op te bouwen, in ruil voor een deel van de vangst plus vier procent van de opbrengst. Het plan leek te slagen en Berkhey ontpopte zich als een serieuze concurrent voor Katwijk en Scheveningen.

Berkhey, berkheide, katwijk

Volgens het Genootschap Oud Katwijk bestond de bevolking van Berkhey waarschijnlijk uit ketters en maatschappelijk uitschot, al zal die kwalificatie wellicht mede zijn ingegeven door de concurrentiepositie die Berkhey genoot ten opzichte van Katwijk. Vanaf 1412 mochten Katwijkers zich niet alleen niet meer in Berkhey vestigen, zelfs omgang met de inwoners van het naburige dorp werd wettelijk verboden.



Er is weinig bekend over hoe het Berkhey daarna verging. Een aantal vernietigende vloedgolven en stormen, waaronder de Elisabethsvloed van 1421 en de Allerheiligenstorm van 1570, namen hele happen uit Scheveningen en Katwijk en zullen dus ook Berkhey hebben aangetast. Uit het geregistreerde aantal pincken (visserboten) in de periode tussen 1475 (negen) en 1515 (twee) valt te herleiden dat het bergafwaarts ging met Berkhey. In 1598 wordt het dorp nog één keer genoemd in een tekening, wanneer een potvis er strandt. Op een kaart uit 1622 staat het dorp nog vermeld, maar daarna verdwijnt Berkhey in de geschiedenis. Dat de naam in Katwijk nog voorkomt, doet vermoeden dat de bewoners van het onfortuinlijke dorp ergens in de vroege zeventiende eeuw met hangende pootjes naar de buren zijn gevlucht.

Dodenvlucht boven Katwijk

In 1965 gaan twee vliegtuigmonteurs zonder vliegervaring aan de haal met een militair toestel. Ze krijgen het van de grond, maar dat ze het nooit meer kunnen landen, moeten ze hebben geweten. Ze storten in zee en Katwijk ontsnapt aan een ramp. Wat de mannen tot deze daad dreef, is tot op de dag van vandaag een mysterie.

Het is vrijdagavond tegen middernacht, 22 januari 1965. De koude oorlog is in volle gang en op Vliegkamp Valkenburg is een eskader van twaalf Lockheeds Neptune SP-2H gestationeerd als duikbootbestrijdingsvliegtuig. Ook kunnen de toestellen worden ingezet voor opsporings- en reddingsoperaties, OSRD in vakjargon, en daartoe staan er  vijf opgesteld op de Flight, het rangeerplatform aan de zuidoostkant van het vliegveld.
Vliegtuigmonteur Ad Meulenberg loopt samen met zijn maat Tom Boel de wacht, herinnert hij zich ruim vijftig jaar later nog: “Het was een koude nacht en de regen kwam met bakken uit de hemel.” Kort voor middernacht ziet Meulenberg vanuit de duisternis Boel op hem afkomen lopen met de vraag of hij weet of er OSRD is: “Ik zei van niets te weten. Hij antwoordde dat er zojuist twee monteurs, Frans Bolk en Huib van Oostende, naar de Flight waren gekomen met het verhaal dat ze de Neptune 212 klaar voor vertrek moesten maken wegens een schip in nood op de Noordzee.”
Meulenberg belt de wachtcommandant. Die weet evenmin van een OSDR, maar zal navragen. De wacht gaat terug naar het platform, waar hij Bolk en Van Oostende aantreft, die al op de vleugels van de Neptune zitten om de motoren en vleugelkleppen te ontdoen van hun beschermhoezen. Boel vraagt waar de piloten blijven, waarop Bolk antwoordt dat die onderweg zijn.

Boel en Meulenberg krijgen argwaan. De baanverlichting is niet ontstoken, wat bij een OSDR gebruikelijk is. “Ik ging direct naar de wachtcommandant, die zei nog geen antwoord te hebben,” vertelt Meulenberg. Terug bij de Neptune ziet hij dat Bolk in de cockpit zit en de eerste motor start. Hij ruikt nu echt onraad: “Dat was iets dat normaal gesproken de piloten deden.”


Steek de banden lek
Voor de derde keer spoedt Meulenberg zich naar de wachtcommandant en ditmaal weet deze meer: er is helemaal geen sprake van OSDR. Meulenberg holt naar de Flight, waar de Lockheed begint te taxiën. Beide surveillanten rennen naar de wachtcommandant, die hen opdraagt het vliegtuig tegen te houden. Meulenberg gaat dwars door het gras achter de Neptune aan, die koers heeft gezet richting het begin van de startbaan.
Op de baan aangekomen kijkt Meulenberg de Neptune, die inmiddels is gedraaid, recht in de landingslichten. De militair realiseert zich dat zijn enige kans het lek steken van de banden is, dus schroeft hij de bajonet op zijn geweer. Ondertussen hoort hij de motoren van de Neptune aanzwellen en het omhoog zwiepen van de bundels van de landingslichten vertelt hem dat het vliegtuig de remmen heeft losgegooid.
Terwijl het toestel op hem af stormt, brengt Meulenberg zich in veiligheid door zich naast de startbaan in het gras te laten vallen. Amper ligt hij wanneer de Lockheed hem voorbij dendert. Verbijsterd gaat hij zitten, om te zien hoe het vliegtuig zich losmaakt van de baan.

Oncontroleerbare duikvlucht
Meulenberg ziet dat het vliegtuig in een veel te steile hoek klimt. Het duurt niet lang voor de Neptune hopeloos overtrokken raakt. Het vliegtuig blijft even als bevroren hangen, richt de neus vervolgens scherp omlaag en begint aan een duikvlucht. Terwijl hij de lichten van het vliegtuig omlaag ziet vallen, begeleid door het gehuil van de motoren, realiseert Meulenberg zich dat de Neptune binnen enkele seconden op Katwijk zal storten. Hij ziet een lichtflits aan de horizon, gevolgd door een doffe klap en een spookachtig verlichte paddenstoelwolk.
Katwijk kruipt die nacht door het oog van de naald. Het is middernacht, bijna iedereen is thuis en de Neptune, met 10.000 liter brandstof een reusachtige molotovcocktail, mist op een haar na de flats in Molenwijk. Daardoor boort het toestel zich niet in de woonwijk, wat vele tientallen, zo niet honderden doden tot gevolg zou hebben gehad, maar stort het vijfhonderd meter uit de kust in de Noordzee.

Geen kans op heelhuidse landing
De dagen die volgen is het een drukte van belang op het strand van het anders zo rustige vissersdorp. Schepen, helikopters en vliegtuigen zoeken de zee af naar het wrak en de lichamen. Ondertussen piekert de marinetop op Vliegkamp Valkenburg over hoe dit heeft kunnen gebeuren. Bolk en Van Oostende staan te boek als betrouwbare, plichtsgetrouwe militairen. Bovendien wisten ze als vliegtuigmonteur dat ze zonder enige vliegervaring geen enkele kans maakten de Neptune, als ze hem al de lucht in kregen, ooit weer heelhuids op de grond te zetten. En al zouden ze wel vliegervaring hebben gehad, een Neptune vereist een driekoppige bemanning. Bovendien duurt de opstartprocedure met alle controles en opwarmen van de motoren normaal gesproken zo’n drie kwartier, wat in noodgevallen verkort kan worden tot een half uur; ditmaal zaten er zes minuten tussen starten en opstijgen.

Mannen hadden gedronken
Het onderzoek naar de toedracht wordt geleid door Kapitein ter Zee vlieger Jo C. Petschi. De kolonel zoekt het antwoord op de vragen al gauw in de meest voor de hand liggende oplossing: drank. Daags na het drama vertelt hij tegen het Limburgs Dagblad (Bolk kwam uit Brunssum) dat een getuige had verklaard dat de jongeman die noodlottige avond in de kantine van het vliegkamp ‘ongeveer zes glazen bier’ had gedronken. Verder meent Petschi dat Bolk en Van Oostende ook voorafgaand aan hun kantinebezoek hebben gedronken: “Zij zullen bepaald niet dronken zijn geweest. Maar in ieder geval hebben ze genoeg bier gehad om een stukje van hun denkvermogen uit te schakelen,” quote de krant de kolonel.
Petschi vraagt zich verder af waarom beide mannen niet naar huis zijn gegaan, want ze hadden weekendverlof. Rond elf uur, sluitingstijd, hebben ze de kantine verlaten en zijn ze naar hun barak gegaan. Daar hebben ze nog met anderen gesproken, waarbij bijna niets opvallends is gezegd. Wel verklaart een getuige dat de een tegen de ander heeft gezegd “zullen we dan maar?”, waarna Bolk en Van Oostende vertrokken zijn. De rest van de officiële lezing komt in grote lijnen overeen met het relaas van Ad Meulenberg. De wacht treft geen enkele blaam, concludeert de onderzoekscommissie; hij heeft volgens instructies gehandeld.

Verhaal marinetop is twijfelachtig
Twee jongemannen die in een met bier overgoten vlaag van overmoed een vliegtuig kapen voor een nachtelijke joyride; twee mensenlevens en een vijf miljoen gulden kostend toestel verloren; case closed.

Vliegkamp Valkenburg Barak Frank Jacobs
Barak E13 tegenwoordig.

Wanneer we het ruim honderd pagina’s tellende onderzoeksrapport lezen, vinden we niet veel meer dan getuigenverklaringen die de officiële conclusies ondersteunen. Maar is het wel zo eenvoudig? Wanneer we betrokkenen zelf spreken, blijkt dat er nog steeds twijfel bestaat over de lezing van de marinetop. Zo zijn er mannen die destijds bij hetzelfde squadron zaten en afwijkend gedrag hadden opgemerkt bij de beide joyriders. Gijs Evertsen was in Barak E13 Huib van Oostende’s slaapbuurman, vertelt hij: “Er was op de bewuste dag iets broeiende. De herinneringen komen na vijftig jaar nog steeds boven.” Volgens Evertsen verving Bolk die dag een cockpitruit van de 212: “Het werk werd buiten uitgevoerd en gedurende de klus kreeg Bolk meermaals gezelschap van Van Oostende. Toen het werk erop zat, werd de Neptune van Hangar 5 naar de Flight verplaatst.”
Later die dag, in het slaapverblijf waar de soldaten zich klaar maakten voor weekendwacht of -verlof, merkte Evertsen op dat Huib van Oostende zich ‘enigszins merkwaardig’ gedroeg. Zo gaf hij persoonlijke bezitting weg of verkocht hij ze voor een prikkie. Evertsen zelf kocht van Huib voor 25 cent het boek Famous Combat Aircraft of the World: “Daarin stond een foto van een andere Nederlandse Neptune die eerder op Nieuw Guinea verloren was gegaan. Van Oostende had er een zwart kruisje bij gezet en toen ik vroeg wat dat betekende, zei Van Oostende dat de MLD er binnenkort nog een zou verliezen.”


Wandeling zou ze ontnuchterd hebben
Dat is, zeker na een halve eeuw, hoogstens een vage aanwijzing dat er iets mis zou zijn geweest. Maar hij wordt versterkt door het feit dat de verklaring van de marinetop dunnetjes is. Om te beginnen mocht de barman niet meer dan drie flesjes bier per persoon per avond schenken; zelfs al zouden Bolk en Van Oostende vooraf hebben ingedronken, dan zou dat in de kantine zijn opgevallen. Diverse mannen hebben verklaard dat beiden een nuchtere indruk maakten, wat ook in het onderzoeksrapport te lezen is. In het ergste geval waren ze licht aangeschoten. Beiden wisten dat ze een Neptune nooit heelhuids zouden kunnen landen. Verder was het vanaf de barak vier kilometer lopen door de kou en stromende regen; als ze al aangeschoten waren vertrokken, had die tocht ze wel ontnuchterd.

Onderzoek was niet diepgaand
Ook de afwikkeling van het onderzoek roept vraagtekens op. Kapitein ter Zee Petschi was als commandant van het vliegkamp verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken, dus ook de bewaking van de vliegtuigen. Dezelfde Petschi werd na het drama aangewezen als voorzitter van de onderzoekscommissie én als persvoorlichter. Dat heeft met onafhankelijkheid weinig te maken, maar verklaart wel waarom Petschi de wacht zo snel van alle blaam zuiverde; die hadden immers keurig volgens door hem uitgevaardigd protocol gehandeld. En dat Petschi al na twee dagen, nog voordat de lichamen van Bolk en Van Oostende gevonden waren, insinueerde dat drankgebruik de oorzaak was geweest, duidt niet op erg diepgaand onderzoek.

Deel van Katwijk was er niet meer geweest
Stel dat er inderdaad geen drank in het spel was en Bolk en Van Oostende bij hun volle bewustzijn in het vliegtuig zijn gestapt, wat heeft ze dan gedreven? Een dubbele zelfmoord? Dat lijkt moeilijk te geloven, maar dat geldt eigenlijk voor elk mogelijk scenario. Gijs Eversten vermoedt dat ze het vliegtuig in opdracht van een vreemde mogendheid moesten stelen, maar dat de piloot die zou vliegen niet kwam opdagen, zodat ze na ontdekking in paniek vluchtten. Een verklaring die door anderen weer voor zeer onwaarschijnlijk wordt gehouden.
Waarom beide mannen nou echt zo jong moesten sterven, is na ruim een halve eeuw nog steeds een mysterie en zal dat wel altijd blijven. Hun nachtelijke dodenvlucht is lang vergeten, maar als hun toestel iets eerder overtrokken was geraakt, was een deel van Katwijk in een vuurzee verdwenen.

————————–

Berging
Dinsdagavond 26 januari wordt het wrak van de Neptune op de zeebodem gelokaliseerd, waarna het in de dagen die volgen in stukken omhoog wordt getakeld. Die ochtend al spoelt het lichaam van Huib van Oostende aan op het strand tussen Katwijk en Wassenaar. Woensdagmiddag wordt een paar kilometer zuidelijker, op het strand van Scheveningen, het stoffelijk overschot van Frans Bolk aangetroffen.

————————-

Slecht voorbeeld
De drieste actie van Bolk en Van Oostende was voor de MLD des te gênanter omdat het niet de eerste keer was dat onbevoegd personeel met een vliegtuig aan de haal ging. Nog geen jaar voor de dodenvlucht boven Katwijk had de 21-jarige boordwerktuigkundige Theo van Eijck op Malta een Grumman S-2 Tracker gekaapt en de wijk genomen naar Libië. Van Eijck was niet door de keuring gekomen en wilde zo bewijzen dat hij wel degelijk kon vliegen. Ook Frans Bolk had ambitie piloot te worden en het zou zomaar kunnen zijn dat hij een slecht voorbeeld nam aan de actie van Van Eijck.

Dit artikel verscheen eerder in Quest Historie, nummer 3/2017.  Lees hier nieuwe ontwikkelingen in deze zaak. 

Religieuze moord op zee: het geheim van de KW 171

KW 171Ruim honderd jaar geleden draait de bemanning van een zeillogger midden op de Noordzee volledig door. Drie opvarenden worden door de rest op beestachtige wijze vermoord, waarna de overlevenden dagenlang, biddend en psalmen zingend, op het einde der tijden wachten. Wat bezielde de bemanning van de KW 171, de vissersboot die de geschiedenis in zou gaan als de gekkenlogger?

Langzaam en behoedzaam nadert het Noorse stoomschip Jonas Reid de stuurloos ronddobberende vissersboot. De kapitein staat aan bakboordzijde op de boeg en tuurt naar de zeillogger onder hem. Het is zondag 12 september 1915 op de Doggersbank, midden op de Noordzee, zo’n 130 mijl ten oosten van Scarborough. De Jonas Reid is de vorige dag vanuit Tyne vertrokken. Een half uur geleden kreeg de kapitein de vissersboot in het oog. Het bevreemdde hem dat de zeilen op volle zee waren gestreken. Maar toen hij dichterbij kwam, zag hij dat ze niet waren gestreken, maar aan flarden gescheurd. Onmiddellijk had hij de machinekamer commando gegeven de schroef stil te zetten en nu hij de vissersboot nadert, bekruipt de kapitein een onheilspellend voorgevoel.
Dat blijkt terecht. Wanneer de boot met de letters KW 171 op de romp nog een meter of twintig van de Jonas Reid verwijderd is, ziet de kapitein tot zijn ontzetting de enorme chaos op het dek. Niet alleen de zeilen zijn stuk, het hele schip is ontdaan van tuigages, luiken en katrollen. Een stuk of zes mannen zitten verspreid op het dek en beantwoorden zijn blik met grote, angstige ogen. Op het achterdek ziet de Noorse kapitein donkerrode vlekken; is dat bloed? Het duurt enkele seconden voor hij de eerste schrik te boven is en zijn bemanning tot de orde roept.



Einde der tijden
De KW 171 ‘Noordzee 5’ was een in 1906 gebouwde zeillogger uit Katwijk. Het besloten vissersdorp had geen eigen haven; in het verleden, toen nog gevist werd met de zogenaamde bomschuiten, werden de schepen eenvoudig op het strand getrokken. Nadat deze traditionele platbodems door modernere, snellere loggers waren vervangen, moest de Katwijkse vloot de wijk nemen naar een echte haven.
Dinsdag 3 augustus 1915 zette de KW 171 zeil vanuit IJmuiden. Het was de tweede reis met deze dertienkoppige bemanning, onder commando van de 39-jarige schipper Nicolaas (roepnaam Klaas) den Haas. Aan boord waren verder stuurman Pieter van Duyn (28), Jacob Jonker (33), Klaas Kuijt (27), matroos/kok Reijn Ros (43), diens twaalfjarige zoon Arie Ros (afhouwertje), de broers Arie (28) en Leen (17) Vlieland, Piet van der Plas (34), Thomas Heemskerk (29), Jan Kuyt (16), Willem Houwaart (22) en de dertienjarige Dirk De Mol. Het team was goed op elkaar ingespeeld en er had tijdens de eerdere reis een prettige sfeer aan boord geheerst, vertelde de vrouw van de schipper in oktober 2015 tegen De Telegraaf.
Katwijk was in die jaren een besloten, streng gereformeerde gemeenschap. In de buitenwereld woedde de Eerste Wereldoorlog in alle hevigheid en hoewel Nederland neutraal was, bleven zijn gruwelen Katwijk niet bespaard. De zee, waarvan het dorp leefde, was door de vele mijnen levensgevaarlijk gebied en de lijken van de opvarenden van getorpedeerde schepen spoelden soms met honderden tegelijk aan op het strand. Door het bevindelijke geloof van de Katwijkers leidden dergelijke ervaringen tot de wildste verhalen; de Apocalyps zou aanstaande zijn, zo fluisterde menig dorpeling.
Over de vijf weken die volgden op het van wal steken van de KW 171 weten we weinig. De logger zette koers in noordwestelijke richting met bestemming Doggersbank, een visrijk gebied tussen Engeland en Denemarken. Waarschijnlijk hebben de dagen aan boord er aanvankelijk uit gezien als op alle andere Katwijkse vissersschepen uit die tijd: lange dagen hard werken, ’s avonds een maal van bonen, spek en rijst. Zes dagen per week, want ook buitengaats gold de zondag in die tijd als een religieus verplichte rustdag.

Huiveringwekkend verhaal
Het eerstvolgende teken van leven van de Noordzee 5 bereikt IJmuiden bij monde van de schipper van de KW 157 ‘De Hoop’, die in de havenplaats het huiveringwekkende verhaal vertelt van een ontmoeting, die hij enkele dagen eerder op volle zee had met de KW 171. Een aantal bemanningsleden van de Noordzee 5 was korte tijd bij hem aan boord geweest en had hem brieven overhandigd met het verzoek deze, teruggekeerd aan wal, naar Katwijk te sturen. De schipper had daarop verwonderd gevraagd of zij zelf niet ook op weg waren naar IJmuiden. Het antwoord deed hem nog meer versteld staan. “De Here God heeft Katwijk verwoest en van de aardbodem weggevaagd. In Katwijk zullen we niet meer komen, we zijn op weg naar Jeruzalem, waar God uit de hemel is neergedaald.” Toen de mannen terug in hun sloep klommen, klampte een van hen, die zich tot dan toe op de achtergrond had gehouden, zich aan de schipper van de KW 157 vast, terwijl hij smeekte bij hem aan boord te mogen blijven. De schipper zag zich niet genoodzaakt dit verzoek in te willigen en stuurde de man de sloep in. Terwijl ze terug naar de KW 171 roeiden, riep de schipper hen na: “Ik zou maar gauw teruggaan naar Katwijk, want jullie zeggen maar rare dingen, het is jullie compleet in de kop geslagen!” Even later riep een van de matrozen, Arie Vlieland, vanaf de KW 171 de schipper van de KW 157 toe: “Kap je vleet af, weg met alle rotzooi! Denk aan Gods gerechtigheid, want je gaat naar de verdoemenis!”

Bijgeloof
We kunnen gerust aannemen dat op dat moment de sfeer aan boord van de KW 171 al allesbehalve normaal was. Volgens de Katwijkse schrijver Robert Haasnoot, die zijn roman ‘Waanzee’ baseerde op de gebeurtenissen op de KW 171, waren de opvarenden wekenlang intensief met het geloof bezig. Dat geloof, oud bijgeloof en de effecten van langdurig isolement op zee vormden de voedingsbodem voor de dramatische gebeurtenissen die aanstaande waren.
Over de dagen die volgden op de ontmoeting met de KW 157 aan boord van de onfortuinlijke zeillogger is een tweetal getuigenissen opgetekend die elkaar in detail nogal eens tegenspreken, maar in grote lijnen hetzelfde verhaal vertellen. Een van de twee jongste opvarenden, de dertienjarige Arie Ros, wordt twee weken na het drama geïnterviewd door het Rotterdamsch Nieuwsblad. Matroos Arie Vlieland, de kwade genius achter de fatale gebeurtenissen, doet tegenover de kapitein van het stoomschip Prof. Buys, dat hem achteraf terugvaart naar Nederland, een boekje open.
De schipper van de KW 157 vertelde later aan de eigenaar van de KW 171, directeur N. Haasnoot van Noordzee Visscherij, dat hij tijdens de mysterieuze ontmoeting de indruk kreeg dat niet schipper Nicolaas de Haas, maar matroos Arie Vlieland het commando voerde over de KW 171. Vlieland was een buitengewoon sterke man, een boom van een vent en bovendien erg charismatisch, eigenschappen waarmee hij zijn overwicht kon doen gelden. Bovendien sprak hij de Tale Kanaäs, een gereformeerde, Bijbelse manier van spreken, waarmee hij de godvrezende bemanningsleden naar zijn hand wist te zetten. In die tijd heerste in Katwijk een sfeer van uitverkorenen en bekommerden. De uitverkorenen beweerden tekenen van God te krijgen en daarmee positioneerden ze zich boven de bekommerden, die dergelijke openbaringen moesten ontberen.
Waarschijnlijk is de gekte gedurende de reis in het hoofd van de uitverkoren matroos Arie Vlieland gekropen. Volgens de getuigenis van Arie Ros vertelde Vlieland op zondag 5 september dat hij de Heilige Geest in zich voelde. Daarop volgden vier dagen van bidden en praten over de bijbel, vertelde het dertienjarige afhouwertje. Daarna begon het moorden. Vlieland zelf verklaarde dat hij pas vlak voor de moorden ’s nachts wakker werd, met Onze Lieve Heer in gesprek kwam en in diens opdracht nog dezelfde nacht begon het schip te zuiveren van Satans aanwezigheid. Terwijl hij bezig was met het overboord kieperen van alles waar de duivel in zou kunnen schuilen, werden Leen Vlieland en Van der Plas wakker. Zij vertelden een rode ster te hebben gezien en zagen daarin bevestiging van Arie’s beweringen. Zeilen, masten en lijnen gingen overboord.

Bizar schouwspel
De volgende ochtend voegde de rest van de bemanning zich bij de duivelsuitdrijverij, op Pieter van Duijn, Jacob Jonker en Klaas Kuijt na. Hun ongeloof viel in verkeerde aarde bij Arie Vlieland, die Kuijt bij wijze van bestraffing dwong urenlang aan dek afwisselend te dansen en stokstijf te staan. Het moet een bizar schouwspel zijn geweest. “Hij leek door de duivel bezeten”, getuigde Arie Ros later. En dat was voor de bemanning reden genoeg om Klaas Kuijt de volgende ochtend overboord te gooien. Toen hij zich aan een stuk touw vastklampte, hakte een van de anderen zijn handen af. Gillend van pijn verdween Kuijt in zee.
Tenminste, dat is Arie Ros’ verhaal. Vlieland vertelde aan de kapitein van de Prof. Buys dat ze Kuijt met een bijl het hoofd nagenoeg af sloegen, alvorens zijn lichaam in de golven te werpen, onder het zingen van psalmen.
Volgens Arie Ros ging stuurman Pieter van Duijn die avond naar beneden om zijn vader, Reijn Ros, een pak slaag te geven. Ros senior bleek sterker dan Van Duijn en schopte deze onder een bank, aldus Ros junior. Vervolgens kwam de rest van de bemanning om Van Duijn met spaden dood te slaan. Jacob Jonker deelde met een bijl de genadeslag uit, Van Duijns hoofd van zijn romp slaand.
Na de moord ging Jonker terug aan dek, waar hij schipper De Haas aantrof en hem het ruim in sloeg. “Jullie zijn allemaal gek, geloven jullie daar nog aan!”, heeft Jonker volgens Ros junior nog geroepen, waarna hij zich opsloot in een kooi. De rest van de bemanning heeft hem er uit gesleept en met dissels, die Arie Ros en zijn leeftijdgenoot D. De Mol hadden gehaald, doodgeslagen. Volgens Arie Vlieland echter werden de laatste twee slachtoffers met messteken om het leven gebracht. In beide lezingen werden de lijken van Jonker en van Duijn overboord geworpen.
Op zondag 12 september werd de gehavende KW 171 door een Noors stoomschip op sleeptouw genomen en naar Tyne opgebracht. Dat de gehele bemanning krankzinnig was, leed geen twijfel en de mannen werden uit voorzorg geketend aan boord van hun schip gehouden.



Plaatsvervangende schaamte
Het verhaal van de gekkenlogger is door de jaren heen altijd een taboe geweest in de Katwijkse gemeenschap. Hoewel niemand anders dan zijzelf verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontsporen van de bemanningsleden, leek zich toch een soort plaatsvervangende schaamte te hebben genesteld in de besloten, streng gereformeerde gemeenschap. De eerste tijd na het drama heerste er ook een zekere angst onder de bevolking. Het waren immers gewone Katwijkers geweest daar op zee; als hun dit kon overkomen, kon het iedereen treffen.
Het feit dat de meeste overlevenden een jaar later weer gewoon door Katwijk rondliepen, maakte het verwerkingsproces er niet gemakkelijker op, om maar te zwijgen van het endogame karakter van Katwijk in die tijd. Een nichtje van de vermoorde stuurman Pieter van Duijn vertelt veel later hoe haar vader van haar moeder op zijn kop kreeg toen hij een van de overlevenden gedag zei: “Gerrit, hoe kun je zo’n man groeten die je eigen broer vermoord heeft?”
De twee dertienjarige bemanningsleden gingen meteen terug naar Katwijk, de overige acht werden opgenomen in krankzinnigengestichten in Oegstgeest en Medemblik. Binnen een jaar waren ze weer terug in Katwijk, op Arie Vlieland na, die met zijn vrouw en kinderen naar Wassenaar verhuisde, waar hij in 1966 op 79-jarige leeftijd overleed.
En de KW 171? Het schip werd hersteld, maar in Katwijk was geen visser te vinden die er nog op durfde te varen en de logger werd verkocht aan een IJmuidense rederij. Als IJM 251 liep hij nog geen twee jaar later op een mijn, de achtkoppige bemanning met zich mee de diepte in trekkend.

Katwijk krijgt verloren sieraad terug

Hotel Savoy in september 2016, een jaar na sluiting. Wie vorig jaar vanaf de Buitensluis de Boulevard van Katwijk aan Zee op draaide, passeerde het wat troosteloos aandoende karkas van een opgedoekt hotel. Hotel Savoy heeft, aangevreten door de tand des tijds, september 2015 de deuren gesloten. Eigenaar Martin Kornet vond het op zijn 66e welletjes geworden en had geen opvolging; case closed.



NIETS IS WAT HET LIJKT
Zo op het oog krijg je de indruk dat Savoy wordt gesloopt en dat zou triest zijn; een schoonheid is het gebouw niet, integendeel, maar het staat wel al sinds 1957 op deze prominente plek in de duinen, trots uitkijkend over de Noordzee, als een baken dat het begin van de Boulevard aanduidt; gezichtsbepalend voor deze prachtige, eigenzinnige kustplaats.
Niets is wat het lijkt. Het gebouw was namelijk ooit wel degelijk een schoonheid en het wordt dan ook niet echt gesloopt, maar teruggebracht naar de staat van voordat het een hotel was: terug naar Villa Allegonda.

REVOLUTIONAIR
Villa Sigrid, die tussen 1901 en 1917 op de plek van het huidige Hotel Savoy stond en daarna plaats maakte voor Villa Allegonda.Tussen 1901 en 1917 stond op deze zelfde plek een heel ander gebouw, Villa Sigrid, genaamd naar de dochter van de bewoner, kunstschilder Gerhard Munthe. Toen de kunstenaar in 1909 de huur opzegde en zijn biezen pakte, werd het huis verkocht aan een Rotterdamse theehandelaar, J.E.R. Trousselot. Deze besloot na enkele jaren het huis een volledig nieuw aangezicht te geven en ging te rade bij zijn buurman, meubelontwerper en kunstenaar Menso Kamerlingh Onnes. De ontwerptekening van J.J.P. Oud uit 1917 voor Villa Allegonda te Katwijk.Geïnspireerd door de Noord-Afrikaanse architectuur ontwierp deze in samenwerking met aanstormend architectuurtalent Ko Oud een kubistisch, voor die tijd zeer revolutionaire villa.
Terwijl slechts ettelijke honderden kilometers verderop gruwelijke loopgravenslagen werden gestreden, verrees in de serene duinen aan de noordkant van Katwijk Villa Allegonda, genaamd naar de vrouw van Trousselot. Het spraakmakende gebouw groeide al gauw uit tot het architectonische gezicht van De Stijl, een kunststroming waar naast architect Oud grootheden als Gerrit Rietveld en Piet Mondriaan deel van uitmaakten.

PRINSES JULIANA
Villa Allegonda in Katwijk, met links de studieresidentie van prinses Juliana.Vanaf 1927 hadden de Trousselots een voorname buurvrouw. Prinses Juliana resideerde tijdens haar studie in Leiden in de villa’s ‘t Waerle en Hoogcate, die naast Allegonda stonden. Door de jaren heen kreeg Villa Allegonda een tweetal kleine uitbreidingen, maar het ontwerp werd daarbij gerespecteerd, door Oud er bij te betrekken. Zelfs de Duitse bezetters, die tijdens de Tweede Wereldoorlog de bijna volledige bebouwing van de Boulevard, inclusief Juliana’s villa’s, sloopten om plaats te maken voor de Atlantikwall, spaarden Villa Allegonda als een van de weinige gebouwen en namen er hun intrek in.
In 1957 kwam W.F. Hermans als achtjarig jochie op het strand van Katwijk. Op de achtergrond Villa Allegonda en de villa's van prinses Juliana.een bruut einde aan Villa Allegonda. Nadat het korte tijd in handen was geweest van de paters Jezuïeten werd het huis gekocht door een horecaondernemer, die het liet verbouwen tot hotel. Oud was bang voor de gevolgen en bood, ondanks dat hij zijn naam eer begon te doen, zijn hulp aan. Dat werd afgeslagen en onder leiding van architect Albert Aalbers kreeg het pand er onder meer een extra verdieping en vleugels bij. De verontwaardiging in de kunstwereld was groot, maar dat kon de geboorte van Hotel Savoy niet tegenhouden.

NACHTCLUB
Hotel Savoy in Katwijk.In 1970, nadat het nog een tijdje als nachtclub en discotheek heeft gediend, wordt de voormalige Villa Allegonda verkocht aan een andere horecaondernemer, Martin Kornet. Deze komt na enkele decennia tot de conclusie dat het vervallen, kleine hotel niet meer rendabel te houden is en overweegt het tegen de grond te gooien om er een nieuw hotel neer te zetten. Omdat het gebouw niet op de nationale monumentenlijst staat, is dit zijn volste recht. Uit angst voor het verlies van een stuk geschiedenis staat een groep kunsthistorici en architecten op, die zich in 2003 verenigen in het Comité Allegonda.
Het wordt een langlopende lobby, maar een met succes. In 2015 hangt Kornet de pet aan de wilgen en verkoopt hij het pand aan Peter Hoek, een bloemenhandelaar. Hoek blijkt zijn Katwijkse hart op de juiste plaats te hebben zitten; in plaats van het hotel zomaar te slopen, laat hij het als het ware om het oorspronkelijke gebouw weg pellen. Architect Diederik van Egmond herstelt Villa Allegonda in de oude luister en om het verlies van de vijfhonderd vierkante meter aan- en opbouw te compenseren, komen er nog drie nieuwe appartementen naast.

TROTS
Het ontwerp van Peter van Egmond voor het nieuwe Villa Allegonda te Katwijk.Inmiddels is Villa Allegonda, na zestig jaar weg te zijn geweest, opnieuw de diamant van de Katwijkse Boulevard en heeft Peter Hoek het betrokken, net als precies een eeuw eerder Trousselot dat deed. En architect Van Egmond kan er zeker van zijn dat zijn beroemde, maar lang geleden overleden vakgenoot trots op hem zou zijn geweest.