Van kaartspel tot diplomatieke rel: de affaire Von Königsmarck

In 1856 loopt een onschuldige potje kaarten van een groepje heren van stand volledig uit de hand. De slepende vete die er op volgt dreigt zelfs de diplomatieke betrekkingen tussen de Nederlanden en Pruisen te doen wankelen. Wie waren de Limburgse baron en de Pruisische graaf om zo’n rel te veroorzaken met hun haantjesgedrag?

kessel van der drift nostalgium keverbergHet begon allemaal op een dinsdagavond in maart 1856. De 30-jarige Limburgse baron Frederik van Keverberg van Kessel, voor vrienden Frits, was op bezoek bij zijn vriend jonkheer Theodoor Boreel in ’s-Gravenhage, waar een groepje aristocraten bijeen was voor een avondje kaartspelen. De baron speelde mee en stond na enkele ronden aardig op winst, toen hij graaf Adolf, de 26-jarige neef van de Pruisische gezant in Nederland die naast hem zat, twee kaarten onder het tafelkleed uit zag halen. Hij deed het met grote behendigheid, maar niet snel genoeg om Frits te misleiden.
Frits stond op, gooide zijn kaarten met een theatraal gebaar op tafel, wees op zijn buurman, wachtte tot hij de onverdeelde aandacht van het gezelschap had en sprak toen langzaam, maar indringend: ‘U speelt vals, waarde graaf!’

Graaf Adolf reageerde verbijsterd, maar kon niet uitleggen waar de twee kaarten die hij plotseling in zijn bezit had vandaan kwamen. Theodoor, die als gastheer de dreigende ruzie de kop in wilde drukken, gelukte het evenmin om terugrekenend de plotseling opgedoken kaarten binnen de regels van het spel te verklaren.
Von Königsmarck kwam nu ook uit zijn stoel omhoog. Het was een grote man, maar niet zo rijzig als Frits. Zijn gitzwarte snor en puntsikje waren zorgvuldig gemodelleerd. Hij blies de rook van zijn sigaar in de richting van Frits, die hem stoïcijns aan stond te kijken.
‘U beschuldigt mij, baron? Heeft u enig idee tegen wie u het heeft?’
Frits glimlachte minzaam. ‘Jazeker. Ik richt mijn terechte aantijging tot een neefje van een Pruisische diplomaat. Niemand minder, en vooral: niemand meer.’
Adolf, die in zijn eigen land gewend was met het grootste respect te worden bejegend, wist niet wat hem overkwam. Een baron uit een Limburgs dorp die hem zo aansprak. Zijn gezicht werd een paar tinten roder. ‘Ik eis excuses. Baron.’ Hij benadrukte het woord baron, alsof het een vernedering was.

Voordat Frits kon antwoorden, kwam Theodoor tussenbeide. ‘Heren, respecteert u alstublieft de regels van mijn gastvrijheid. Ik tolereer aantijgingen noch beledigingen onder mijn dak.’
Beide kemphanen zwegen, maar ze lieten elkaars blikken niet los. De overige aanwezigen keken geïrriteerd toe, nu hun spel onderbroken was.
‘Geeft elkander de hand, slechts dan zal ik het spel doen hervatten.’
Frits stak zijn hand uit. Adolf vreesde de woede van de rest, aangezien hij op zijn minst de schijn tegen had, en schudde de hand van baron Frits, met onverhulde tegenzin. Het spel werd opnieuw gestart, Von Königsmarck speelde niet meer vals (of wist dat nu beter te verbergen) en verloor een aanzienlijk bedrag aan de baron, wat hem des te meer irriteerde gezien het voorval eerder die avond. Hij had een belediging van de Limburgse dorpsbaron geïncasseerd, daarvoor niet eens excuses gekregen en kon de stille spot daarover van de overige aanwezigen bijna ruiken.
Toen baron Frits de volgende dag zijn geld in ontvangst nam en de graaf daarvoor een kwitantie gaf, ging hij er vanuit nooit meer wat van de Pruisische graaf te vernemen. Maar daar had hij zich in vergist, bleek al gauw.
(het verhaal gaat door onder de advertentie)




Enkele dagen na zijn terugkeer op zijn kasteel in het Noord-Limburgse Kessel kreeg Frits post uit ’s-Gravenhage, gestempeld op de Pruisische gezantschap. De brief was kort en bondig. Graaf Adolf Hans Joseph von Königsmarck, luitenant der kurassiers en militair attaché, waren geruchten ter ore gekomen over de vernedering die hij zou hebben moeten ondergaan tijdens de avond ten huize van jonkheer Boreel. Deze kwaadspraak noopte hem er toe baron Frederik van Keverberg van Kessel uit te dagen tot een duel.
Frits was geschokt over deze onbesuisde reactie en deed melding bij de bevoegde macht in ’s-Gravenhage. Begin april leidde dit tot een verzoeningsbijeenkomst, waarin onder druk van twaalf hooggeplaatste getuigen Frits en Adolf elkaar opnieuw de hand reikten. Er werd een document opgesteld waarin de kwestie gesloten en onherroepelijk werd verklaard. Beide opponenten moesten plechtig beloven nooit meer op deze zaak terug te komen.

Maar opnieuw werden eerdere afspraken geschonden. In oktober van dat jaar keerde Von Königsmarck terug naar zijn regiment in Brandenburg. Daar rapporteerde hij het voorval aan zijn medeofficieren, die hem op niet mis te verstane wijze te kennen gaven dat ze vonden dat de graaf zich door die Nederlanders af had laten poeieren, waarmee hij niet alleen zichzelf, maar ook het hele Pruisische rijk te schande had gemaakt. De regimentscommandant beval Von Königsmarck om alsnog van Van Keverberg te eisen dat hij zijn aantijgingen over vals spel schriftelijk in zou trekken.

De Pruisische graaf deed wat hem was opgedragen en eiste rectificatie. Baron Frits weigerde, omdat het in strijd zou zijn met de eerder getekende verklaring, waardoor de eer van de getuigen die deze hadden ondertekend aangetast zou worden. De Haagse gezant van Pruisen, Adolfs oom Hans, verzocht daarop baron Frits om een gesprek aan te gaan. Frits ging akkoord en het treffen vond in november 1856 plaats in een hotel in Düsseldorf. Hans von Königsmarck overhandigde Frits een concept verklaring, waarin stond dat Frits nooit de intentie had gehad de graaf te beledigen en dat het hem ten zeerste speet dat zijn woorden die avond als zodanig waren uitgelegd. Frits weigerde aanvankelijk te tekenen, maar de Pruisische gezant wist hem toch te overtuigen door de zeggen dat Frederik, prins der Nederlanden, het concept had gezien en te kennen had gegeven dat het hem zeer behagen zou wanneer hiermee deze ongemakkelijke, voor de diplomatieke betrekkingen mogelijk schadelijke kwestie kon worden opgelost. Bovendien zegde Von Königsmarck toe dat de verklaring uitsluitend aan de commandant in Brandenburg en Adolfs vader getoond zou worden. Baron Frits besloot daarom eieren voor zijn geld te kiezen en ondertekende de verklaring.

Ook ditmaal bleek de laag zand erover niet bestand tegen de opgestoken storm. In de eerste dagen van 1857 kwam Frits ter ore dat zijn verklaring ook aan Adolfs medeofficieren was getoond. Bovendien bleek dat prins Frederik der Nederlanden het concept, anders dan de Pruisische gezant had beweerd, nimmer had gezien.
Baron Frits voelde zich te grazen genomen en nu was hij degene die op wraak zon. Hij schreef een pamflet waarin hij de schimmige gang van zaken in de openbaarheid bracht. Het schrift werd verspreid vanuit Place Royal, de sociëteit bij de Gevangenenpoort, waar Frits’ Haagse vriendenkring in die dagen vaak te vinden was. Het pamflet bereikte de minister van buitenlandse zaken Daniël Gevers van Endegeest, die de gang van zaken hekelde en zijn beklag deed bij zijn collega van justitie, Justinus van der Brugghen. Tegelijkertijd ergerde gezant Hans von Königsmarck zich mateloos aan de schande die hem in Den Haag ten deel viel door het conflict waar zijn neef in verzand was. In de wandelgangen deden verhalen de ronde dat er Nederlanders waren die de Pruisische gezant kwaad wilden doen en de ruiten van zijn residentie wilden ingooien.

Op 23 maart 1857 ontving baron Frits een tweede uitdaging van graaf Adolf van Königsmarck, ditmaal nam Frits de handschoen op. Het duel op pistool zou vijf dagen later plaatsvinden in Hannover. Beiden zouden op zaterdag 28 maart met hun secondanten afreizen naar Hannover, slechts een van beiden zou die plaats levend verlaten. De graaf toog de bewuste dag met zijn secondanten naar de afgesproken plek, maar dat bleek tevergeefs. Baron Van Keverberg liet per brief weten verhinderd te zijn, maar stelde een nieuwe datum en plaats voor.



Ondertussen liepen in ’s-Gravenhage de spanningen steeds verder op. Gezant von Königsmarck werd op straat bekogeld door aanhangers van baron Frits en zijn vrouw was door hen uitgescholden, waarna Hans een officiële klacht indiende en zijn regering in Berlijn inlichtte over Frits’ lasterlijke pamflet. De Pruisische koning Friedrich Wilhelm IV nam de kwestie hoog op; zijn hoogste vertegenwoordiger in het koninkrijk der Nederlanden was publiekelijk te kakken gezet. Hij drong via zijn eerste minister aan op een rechtszaak, maar de Nederlandse minister Gevers van Endegeest was bang dat zo’n proces het aanzien van Von Königsmarck alleen maar verder zou schaden. Terwijl een potje kaarten uitliep in een diplomatieke rel op koninklijk niveau, genoot de recalcitrante baron Frits in zijn kasteel van de orkaan die zijn scheet had veroorzaakt.
Uiteindelijk zag de Nederlandse regering geen andere weg meer dan Van Keverberg te dagvaarden, maar het diplomatieke gesteggel bleek langer te hebben geduurd dan de verjaringstermijn voor een dergelijke kwestie, zodat baron Frits door de bel werd gered. Een diplomatieke bom van formaat was uitgegaan als een nachtkaars.

Maar niet voor graaf Von Königsmarck, wiens rancune onblusbaar leek. Nadat hem duidelijk was dat hij nooit zou duelleren met baron Van Keverberg, richtte hij zijn pijlen op vrienden van Frits. Een daarvan werd later tot een duel uitgedaagd en Jonkheer Theodoor Boreel, in wiens huis de ruzie ooit begon, werd aan boord van een schip in Rotterdam door Adolf afgetuigd, met de bedoeling zo een duel uit te lokken. Boreel liet zijn aanstaande reis naar Nederlands-Indië niet verpesten door de rancuneuze graaf en stak van wal.

En baron Frits, de man die aan de oorsprong van de rel stond? Het is niet bekend of hij ooit nog wat van graaf Adolf von Königsmarck hoorde. Wel weten we dat de baron op een avond, omtrent 1874, zittend aan zijn bureau van buiten werd beschoten. De aanslag mislukte en de dader is nooit opgespoord, maar het is niet ondenkbaar dat het de kogel was die de Pruisische graaf vijftien jaar eerder op Frits af had willen vuren.

Meer weten over baron Frederik van Keverberg van Kessel? Lees hier over het mysterie van zijn verdwenen lichaam. Ook is er een roman in de maak waarin de affaire Von Königsmarck en baron Frits een rol spelen. Lees hier de synopsis.

Het vergeten moordkoppel

In de lente van 1803 staat een echtpaar uit Katwijk terecht voor een reeks gruwelijke misdaden. Aanvankelijk ontkennen ze alles, maar al gauw beginnen Johannis Knötz en Maartje Haasbroek naar elkaar te wijzen en blijken ze meer op hun kerfstok te hebben dan de rechtbank voor mogelijk had gehouden. Hoe een jong, pasgetrouwd stel het moordkoppel van het 19e eeuwse Katwijk werd.

Nostalgium Frank JacobsDonderdagavond 16 maart 1798 wordt in een sloot naast de Noordwijksche Weg bij Katwijk aan den Rijn het lichaam van een door geweld om het leven gebrachte man gevonden. Lijkschouwing wijst uit dat hij zeven zware verwondingen heeft die hem fataal zijn geworden. Korte tijd later wordt een stuk verderop een mand met schoenen gevonden en wordt duidelijk dat het slachtoffer de uit Loon op Zand afkomstige Cornelis Verster is, een rondreizende schoenenhandelaar.

De moord blijft vijf jaar onopgelost, maar wordt opnieuw opgerakeld wanneer in februari 1803 de Katwijker Johannes de Wolff wordt vermist. De Wolff is in de kost bij een familie sinds hij en zijn vrouw in onmin zijn geraakt. De avond van zijn verdwijning, 20 februari, had hij tegen zijn gastheer gezegd: “Ik ga naar Jan Knies.” Dat is de vernederlandste naam van Johannis Knötz, een oorspronkelijk uit Duitsland afkomstige kleermaker, die in 1797 is getrouwd met Maartje Haasbroek en sindsdien met haar in Katwijk aan den Rijn woont, in een van de vermiste Johannes de Wolff gehuurd huisje. Die woning wordt na de verklaring doorzocht, maar er wordt, op twee zakjes geld onder het bedstro na, niets verdachts gevonden.

Er wordt een beloning uitgeloofd voor wie De Wolff opspoort, levend of dood. Die prijs gaat uiteindelijk naar een voerman uit Katwijk aan Zee, die op 14 mei, tijdens het maaien van gras voor zijn paarden, het de slip van een jas bloot legt. Hij blijkt het ingegraven lichaam van De Wolff te hebben gevonden. Het is na drie maanden flink ontbonden en kan alleen nog aan de kleding worden geïdentificeerd. Zijn hals is doorgesneden en zijn hoofd zit nog aan het lichaam vast met een stuk ‘omtrent vier vingeren breedte’.

Bij de lijkschouwing is ook Knötz aanwezig en deze kan zijn ontsteltenis bij het aanzien van het lijk niet verhullen. De baljuw laat daarop Knötz en zijn vrouw Maartje door de rechtbank verhoren. Beiden verklaren dat De Wolff weliswaar bij ze aan de deur is geweest, maar dat hij die avond niet binnen is gekomen. Op zich reden om geen verdere rechtsvervolging in te stellen, maar Maartje Haasbroek zat eerder dat jaar al eens vast op verdenking van diefstal van een schaar met zilveren ketting. Toen ze vanuit de gevangenis een rok naar haar man wilde sturen, omdat die vuil zou zijn, werd in de zoom daarvan een aantal geldstukken aangetroffen. Maartje verklaarde dat ze het geld van haar man had gekregen, zonder te weten hoe hij er aan was gekomen.

Om die reden blijft het echtpaar Knötz verdacht en Jan verdwijnt achter de tralies. Opnieuw wordt het huisje doorzocht en ditmaal met succes; in de aardappelkelder treft de Vierschaar (lokaal gerechtelijk bestuur) een losse steen aan, met daar onder, gewikkeld in een kous, de zilveren gespen en horloge van de vermoorde Johannes de Wolff. Hiermee geconfronteerd zegt Knötz de spullen als van De Wolff te herkennen, maar dat hij geen idee heeft hoe ze in zijn huis zijn geraakt. Wel vertelt hij zijn verhoorders dat zijn vrouw misdadig is en zich met leugens ophoudt.



Maartje begint ondertussen ook los te komen. Ze verklaart dat haar echtgenoot De Wolff op zondagavond in hun keuken heeft vermoord. Een ruzie over geld zou de aanleiding zijn geweest. Tijdens de daad had Maartje zich met hun vier kleine kinderen in de slaapkamer teruggetrokken. Knötz had het bloed opgeruimd en haar doen beloven er nooit over te spreken. Nu ze eenmaal op haar praatstoel zit, is Maartje niet meer te remmen. Ze beschuldigt haar man van diverse diefstallen en schuift hem de vijf jaar oude, onopgeloste moord op de handelsreiziger Cornelis Verster in de schoenen. Op donderdagavond 16 maart 1798 had ze van de man een paar muiltjes gekocht. Toen ze in een andere ruimte naar geld zocht om hem te betalen, had haar man toegeslagen, het lijk in het varkenshok gelegd om het de volgende ochtend met een karretje te laten verdwijnen.

Jan Knötz wordt met de belastende verklaring geconfronteerd, ditmaal door twee Lutherse predikanten uit Leiden. Een beroep doen op Knötz’ religieuze geweten sorteert misschien meer effect, zo hoopt Van Royen, de met de zaak belaste baljuw van beide Katwijken.

Ondertussen vertelt Maartje aan haar ondervragers dat haar man een met ijzer beslagen kistje van De Wolff aan stukken had geslagen en haar had opgedragen de brokstukken in de sloot te gooien. Dat ijzerbeslag wordt aan Knötz getoond, waarop hij inschikt en toezegt de waarheid te vertellen.

Knötz geeft nu toe het kistje uit het huis van De Wolff te hebben gestolen. Maar, zo zegt hij, daar waren verzachtende omstandigheden voor. Hij had zijn huisbaas met zijn vrouw in bed aangetroffen. Daardoor was hij in woede ontstoken en had hij De Wolff enkele klappen gegeven. Het was Maartje echter, zo stelt Knötz, die het slachtoffer de hals doorsneed. Samen hadden ze het lijk verstopt. De moord op handelsreiziger Verster echter blijft hij ontkennen, ook wanneer hij ten overstaan van zijn vrouw wordt verhoord. Hij blijft ook bij zijn bewering dat zij De Wolffs hals heeft doorgesneden, hoewel er bij de lijkschouwing geen kneuzingen zijn gevonden die de volgens Knötz aan de moord voorafgaande klappen zouden hebben moeten achterlaten.

Drie dagen later getuigt Knötz – op zijn eigen verzoek – tegen zijn vrouw, eveneens in haar aanwezigheid. Hij volhardt ook dan in zijn bewering dat hij haar met het slachtoffer in bed betrapte, maar zegt nu dat het zijn idee was De Wolff de hals door te snijden. Ook verklaart hij ditmaal dat hij zelf het bloed opruimde, het lijk in de schuur legde en naar het huis van het slachtoffer ging om er spullen weg te nemen. De rechter twijfelt aan deze bekentenis en vermoedt dat Knötz, door zijn vrouw gedeeltelijk te ontlasten, haar zal doen bewegen het deel van overspel te bevestigen, waardoor Knötz meer begrip van de rechtbank zal krijgen voor zijn daad en mogelijk de doodstraf ontloopt.

Wat de rechter het liefst hoort is een bekentenis van de moord op Cornelis Verster. De tabaksdoos die bij Knötz gevonden is, heeft hij van een vriend uit Alkmaar gekocht, zegt hij. Dat de vader van het slachtoffer die doos herkent als van zijn zoon, brengt Knötz aanvankelijk niet van zijn stuk.

Kort daarop echter zegt Knötz tegen een cipier dat hij bereid is alles te bekennen. De baljuw wordt geïnformeerd en die belegt meteen een nieuwe zitting. Knötz zegt misleid te zijn geweest, maar nu klaar te zijn voor een ‘oprechte belijdenis’. Armoede heeft zijn vrouw en hemzelf doen besluiten hun omstandigheden te verbeteren. Daarin waren ze zo ver gegaan dat ze waren overeengekomen dat Maartje tegen betaling overspel zou plegen. Ook geeft Knötz ditmaal toe bij de oude, onopgeloste moord betrokken te zijn.

De schoenenverkoper had de avond van zijn dood  inderdaad bij het stel aangeklopt, aldus Knötz. Maartje had hem binnen gevraagd en in de keuken een paar muiltjes uitgekozen. Ze had haar man om geld gevraagd en toen Knötz antwoordde dat niet te hebben, had Maartje haar man gevraagd de verkoper dan maar ‘om hals’ te brengen. Knötz had gehoorzaamd, zegt hij, en met een hakmes een einde gemaakt aan het leven van de handelsreiziger uit Loon op Zand.

Samen met zijn vrouw had Knötz het lijk in een turfhok gelegd, waarna zij de mand met schoenen in de kelder had verstopt. Die nacht hadden ze het lichaam in het Mallegat, een kanaal bij Katwijk aan Zee, willen gooien. Maar de waakhonden van een naburige blekerij sloegen aan, dus dumpten ze Cornelis in een sloot langs de weg. Om de indruk te wekken dat hij onderweg was vermoord, zetten ze zijn mand met koopwaar een paar dagen later in de berm.

Nu hij ook de tweede moord heeft bekend, lijkt Knötz geen remmingen meer te hebben. Hij herroept zijn eerdere verklaringen en zegt nu dat hij De Wolff niet met zijn vrouw in bed, maar bij de haard heeft aangetroffen. Hij zocht daarop ruzie met zijn huurbaas, sloeg hem met een persijzer op het hoofd en sneed vervolgens eigenhandig de keel van zijn slachtoffer door, om vervolgens diens huis te plunderen. Twee dagen later verstopte hij het lijk op de plek waar de voerman uit Katwijk aan Zee het drie maanden later zou vinden. De diefstallen, waarvan zijn vrouw hem eerder beschuldigde, bekent Knötz nu ook.



Guilty as sinn dus, zoals we tegenwoordig zouden zeggen. Maar Maartje Haasbroek heeft ook niet wat je noemt schone handen. Nu is het aan de baljuw om te bepalen wat de vrouw allemaal ten laste gelegd kan worden. Heeft ze eerder niet een schaar met zilveren ketting gestolen? Ook heeft ze ooit van het bleekveld van haar bloedeigen moeder een beddenlaken ontvreemd. Ze vertelt bovendien dat de huurbaas tijdens hun eerste huwelijksjaar ‘onbetamelijke aanzoeken’ heeft gedaan, maar dat hij die, na door haar te zijn afgewezen, nooit heeft herhaald.

Knötz verklaart bovendien nog even dat Maartje en hij eerder plannen hebben gemaakt om haar vader te vermoorden. Maartjes ouders dreigden te gaan scheiden en zo kon het jonge stel hun erfenis eerder veiligstellen. Alleen het afketsen van die scheiding maakte dat het moordplan niet doorging. Verder vertelt Knötz over een aanvaring die hij heeft gehad met een man die zijn vrouw had geprobeerd te verleiden. Op Knötz verzoek had Maartje de man thuis uitgenodigd, waar Knötz hem had afgetuigd.

Ook over de aanleiding voor de moord op De Wolff geeft Knötz eindelijk openheid van zaken. De Wolff had, in aanwezigheid van Maartjes broer, tegen Knötz gezegd: “Ik mag immers wel bij Uwe vrouw komen, al zijt gij niet te huis.” Maartje bevestigt dat De Wolff vaker avances had gemaakt, maar voegt daar aan toe dat de huurbaas haar seksueel toen al een tijdje ‘verveelde’. Om die reden had ze met haar man plannen gemaakt De Wolff om te brengen.

Op 20 juni 1803 verschijnt het Katwijkse moordkoppel voor het laatst samen voor de rechter. Jan Knötz geeft toe dat hij zijn vrouw op veel punten vals heeft beschuldigd. Niet zij, maar hij heeft de handelsreiziger gedood. Ook het laten verdwijnen van het lijk deed hij zonder haar hulp. Wel had zij hem aangezet tot de moorden. Maartje bevestigt deze lezing. Samen verklaren ze door armoede tot hun daden gedreven te zijn. Maartje voegt daar nog aan toe dat ze een half jaar zwanger is.

De rechtbank rest niets anders dan mee te gaan in de eis van de baljuw. Jan Knötz zal anderhalve week later, op 1 juli, door radbraken ter dood worden gebracht. Na het voorlezen van het vonnis volgen de voor die tijd in de rechtspraak gebruikelijke gebeden.

En Maartje? Alhoewel ze de moorden niet zelf heeft gepleegd, vindt de baljuw haar aanstichtingen ernstig genoeg om dood door openbare verwurging tegen de zwangere moeder van vier kinderen te eisen. De rechtbank gaat daar niet in mee. Ze mag in een tuchthuis de bevalling afwachten. Het dochtertje wordt aan een pleeggezin toevertrouwd, waarna Maartje Haasbroek publiekelijk wordt gegeseld, gebrandmerkt en voor de duur van vijftig jaar het tuchthuis in verdwijnt. Of ze die halve eeuw heeft uitgezeten, vertelt de geschiedenis niet. Net zo min als wat er is geworden van het meisje dat werd geboren uit dit moordkoppel.

Klik hier voor meer oude verhalen over Katwijk.

Berkhey: dorp verzwolgen door de geschiedenis

Het gebied in de duinen tussen Scheveningen en Katwijk aan Zee, ongeveer ter hoogte van Wassenaar, heet Berkheide. Vele natuurliefhebbers kennen het, maar weinigen weten dat het vernoemd is naar Berkhey, een vissersdorp dat daar in de nadagen van de middeleeuwen een soort paria was en eind zestiende eeuw van de kaart werd gevaagd.

Pinck, berkhey, katwijk, berkheide, wassenaar, Frank Jacobs
Pincken op het strand van Berkhey.

Aan het einde van de veertiende eeuw kwam de heer van Voorschoten, Gillis van Cralingen, naar Wassenaar. In de duinen stichtte hij in 1396 het dorpje Berkhey, vernoemd naar de destijds talrijke berkenbomen in die omgeving. Het ‘hey’ suggereert dat het dorp en omgeving bedoeld waren om veeteelt te bedrijven, maar de werkelijkheid was dat Van Cralingen van Berkhey een vissersdorp wilde maken. Scheveningen en Katwijk floreerden in die jaren en Van Cralingen wilden daar ook een visje van meepikken. Eenieder die vanuit Berkhey de visserij beoogde te bedrijven, kreeg een stuk grond om er zijn huis op te bouwen, in ruil voor een deel van de vangst plus vier procent van de opbrengst. Het plan leek te slagen en Berkhey ontpopte zich als een serieuze concurrent voor Katwijk en Scheveningen.

Berkhey, berkheide, katwijk

Volgens het Genootschap Oud Katwijk bestond de bevolking van Berkhey waarschijnlijk uit ketters en maatschappelijk uitschot, al zal die kwalificatie wellicht mede zijn ingegeven door de concurrentiepositie die Berkhey genoot ten opzichte van Katwijk. Vanaf 1412 mochten Katwijkers zich niet alleen niet meer in Berkhey vestigen, zelfs omgang met de inwoners van het naburige dorp werd wettelijk verboden.



Er is weinig bekend over hoe het Berkhey daarna verging. Een aantal vernietigende vloedgolven en stormen, waaronder de Elisabethsvloed van 1421 en de Allerheiligenstorm van 1570, namen hele happen uit Scheveningen en Katwijk en zullen dus ook Berkhey hebben aangetast. Uit het geregistreerde aantal pincken (visserboten) in de periode tussen 1475 (negen) en 1515 (twee) valt te herleiden dat het bergafwaarts ging met Berkhey. In 1598 wordt het dorp nog één keer genoemd in een tekening, wanneer een potvis er strandt. Op een kaart uit 1622 staat het dorp nog vermeld, maar daarna verdwijnt Berkhey in de geschiedenis. Dat de naam in Katwijk nog voorkomt, doet vermoeden dat de bewoners van het onfortuinlijke dorp ergens in de vroege zeventiende eeuw met hangende pootjes naar de buren zijn gevlucht.

Dodenvlucht boven Katwijk

In 1965 gaan twee vliegtuigmonteurs zonder vliegervaring aan de haal met een militair toestel. Ze krijgen het van de grond, maar dat ze het nooit meer kunnen landen, moeten ze hebben geweten. Ze storten in zee en Katwijk ontsnapt aan een ramp. Wat de mannen tot deze daad dreef, is tot op de dag van vandaag een mysterie.

Het is vrijdagavond tegen middernacht, 22 januari 1965. De koude oorlog is in volle gang en op Vliegkamp Valkenburg is een eskader van twaalf Lockheeds Neptune SP-2H gestationeerd als duikbootbestrijdingsvliegtuig. Ook kunnen de toestellen worden ingezet voor opsporings- en reddingsoperaties, OSRD in vakjargon, en daartoe staan er  vijf opgesteld op de Flight, het rangeerplatform aan de zuidoostkant van het vliegveld.
Vliegtuigmonteur Ad Meulenberg loopt samen met zijn maat Tom Boel de wacht, herinnert hij zich ruim vijftig jaar later nog: “Het was een koude nacht en de regen kwam met bakken uit de hemel.” Kort voor middernacht ziet Meulenberg vanuit de duisternis Boel op hem afkomen lopen met de vraag of hij weet of er OSRD is: “Ik zei van niets te weten. Hij antwoordde dat er zojuist twee monteurs, Frans Bolk en Huib van Oostende, naar de Flight waren gekomen met het verhaal dat ze de Neptune 212 klaar voor vertrek moesten maken wegens een schip in nood op de Noordzee.”
Meulenberg belt de wachtcommandant. Die weet evenmin van een OSDR, maar zal navragen. De wacht gaat terug naar het platform, waar hij Bolk en Van Oostende aantreft, die al op de vleugels van de Neptune zitten om de motoren en vleugelkleppen te ontdoen van hun beschermhoezen. Boel vraagt waar de piloten blijven, waarop Bolk antwoordt dat die onderweg zijn.

Boel en Meulenberg krijgen argwaan. De baanverlichting is niet ontstoken, wat bij een OSDR gebruikelijk is. “Ik ging direct naar de wachtcommandant, die zei nog geen antwoord te hebben,” vertelt Meulenberg. Terug bij de Neptune ziet hij dat Bolk in de cockpit zit en de eerste motor start. Hij ruikt nu echt onraad: “Dat was iets dat normaal gesproken de piloten deden.”


Steek de banden lek
Voor de derde keer spoedt Meulenberg zich naar de wachtcommandant en ditmaal weet deze meer: er is helemaal geen sprake van OSDR. Meulenberg holt naar de Flight, waar de Lockheed begint te taxiën. Beide surveillanten rennen naar de wachtcommandant, die hen opdraagt het vliegtuig tegen te houden. Meulenberg gaat dwars door het gras achter de Neptune aan, die koers heeft gezet richting het begin van de startbaan.
Op de baan aangekomen kijkt Meulenberg de Neptune, die inmiddels is gedraaid, recht in de landingslichten. De militair realiseert zich dat zijn enige kans het lek steken van de banden is, dus schroeft hij de bajonet op zijn geweer. Ondertussen hoort hij de motoren van de Neptune aanzwellen en het omhoog zwiepen van de bundels van de landingslichten vertelt hem dat het vliegtuig de remmen heeft losgegooid.
Terwijl het toestel op hem af stormt, brengt Meulenberg zich in veiligheid door zich naast de startbaan in het gras te laten vallen. Amper ligt hij wanneer de Lockheed hem voorbij dendert. Verbijsterd gaat hij zitten, om te zien hoe het vliegtuig zich losmaakt van de baan.

Oncontroleerbare duikvlucht
Meulenberg ziet dat het vliegtuig in een veel te steile hoek klimt. Het duurt niet lang voor de Neptune hopeloos overtrokken raakt. Het vliegtuig blijft even als bevroren hangen, richt de neus vervolgens scherp omlaag en begint aan een duikvlucht. Terwijl hij de lichten van het vliegtuig omlaag ziet vallen, begeleid door het gehuil van de motoren, realiseert Meulenberg zich dat de Neptune binnen enkele seconden op Katwijk zal storten. Hij ziet een lichtflits aan de horizon, gevolgd door een doffe klap en een spookachtig verlichte paddenstoelwolk.
Katwijk kruipt die nacht door het oog van de naald. Het is middernacht, bijna iedereen is thuis en de Neptune, met 10.000 liter brandstof een reusachtige molotovcocktail, mist op een haar na de flats in Molenwijk. Daardoor boort het toestel zich niet in de woonwijk, wat vele tientallen, zo niet honderden doden tot gevolg zou hebben gehad, maar stort het vijfhonderd meter uit de kust in de Noordzee.

Geen kans op heelhuidse landing
De dagen die volgen is het een drukte van belang op het strand van het anders zo rustige vissersdorp. Schepen, helikopters en vliegtuigen zoeken de zee af naar het wrak en de lichamen. Ondertussen piekert de marinetop op Vliegkamp Valkenburg over hoe dit heeft kunnen gebeuren. Bolk en Van Oostende staan te boek als betrouwbare, plichtsgetrouwe militairen. Bovendien wisten ze als vliegtuigmonteur dat ze zonder enige vliegervaring geen enkele kans maakten de Neptune, als ze hem al de lucht in kregen, ooit weer heelhuids op de grond te zetten. En al zouden ze wel vliegervaring hebben gehad, een Neptune vereist een driekoppige bemanning. Bovendien duurt de opstartprocedure met alle controles en opwarmen van de motoren normaal gesproken zo’n drie kwartier, wat in noodgevallen verkort kan worden tot een half uur; ditmaal zaten er zes minuten tussen starten en opstijgen.

Mannen hadden gedronken
Het onderzoek naar de toedracht wordt geleid door Kapitein ter Zee vlieger Jo C. Petschi. De kolonel zoekt het antwoord op de vragen al gauw in de meest voor de hand liggende oplossing: drank. Daags na het drama vertelt hij tegen het Limburgs Dagblad (Bolk kwam uit Brunssum) dat een getuige had verklaard dat de jongeman die noodlottige avond in de kantine van het vliegkamp ‘ongeveer zes glazen bier’ had gedronken. Verder meent Petschi dat Bolk en Van Oostende ook voorafgaand aan hun kantinebezoek hebben gedronken: “Zij zullen bepaald niet dronken zijn geweest. Maar in ieder geval hebben ze genoeg bier gehad om een stukje van hun denkvermogen uit te schakelen,” quote de krant de kolonel.
Petschi vraagt zich verder af waarom beide mannen niet naar huis zijn gegaan, want ze hadden weekendverlof. Rond elf uur, sluitingstijd, hebben ze de kantine verlaten en zijn ze naar hun barak gegaan. Daar hebben ze nog met anderen gesproken, waarbij bijna niets opvallends is gezegd. Wel verklaart een getuige dat de een tegen de ander heeft gezegd “zullen we dan maar?”, waarna Bolk en Van Oostende vertrokken zijn. De rest van de officiële lezing komt in grote lijnen overeen met het relaas van Ad Meulenberg. De wacht treft geen enkele blaam, concludeert de onderzoekscommissie; hij heeft volgens instructies gehandeld.

Verhaal marinetop is twijfelachtig
Twee jongemannen die in een met bier overgoten vlaag van overmoed een vliegtuig kapen voor een nachtelijke joyride; twee mensenlevens en een vijf miljoen gulden kostend toestel verloren; case closed.

Vliegkamp Valkenburg Barak Frank Jacobs
Barak E13 tegenwoordig.

Wanneer we het ruim honderd pagina’s tellende onderzoeksrapport lezen, vinden we niet veel meer dan getuigenverklaringen die de officiële conclusies ondersteunen. Maar is het wel zo eenvoudig? Wanneer we betrokkenen zelf spreken, blijkt dat er nog steeds twijfel bestaat over de lezing van de marinetop. Zo zijn er mannen die destijds bij hetzelfde squadron zaten en afwijkend gedrag hadden opgemerkt bij de beide joyriders. Gijs Evertsen was in Barak E13 Huib van Oostende’s slaapbuurman, vertelt hij: “Er was op de bewuste dag iets broeiende. De herinneringen komen na vijftig jaar nog steeds boven.” Volgens Evertsen verving Bolk die dag een cockpitruit van de 212: “Het werk werd buiten uitgevoerd en gedurende de klus kreeg Bolk meermaals gezelschap van Van Oostende. Toen het werk erop zat, werd de Neptune van Hangar 5 naar de Flight verplaatst.”
Later die dag, in het slaapverblijf waar de soldaten zich klaar maakten voor weekendwacht of -verlof, merkte Evertsen op dat Huib van Oostende zich ‘enigszins merkwaardig’ gedroeg. Zo gaf hij persoonlijke bezitting weg of verkocht hij ze voor een prikkie. Evertsen zelf kocht van Huib voor 25 cent het boek Famous Combat Aircraft of the World: “Daarin stond een foto van een andere Nederlandse Neptune die eerder op Nieuw Guinea verloren was gegaan. Van Oostende had er een zwart kruisje bij gezet en toen ik vroeg wat dat betekende, zei Van Oostende dat de MLD er binnenkort nog een zou verliezen.”


Wandeling zou ze ontnuchterd hebben
Dat is, zeker na een halve eeuw, hoogstens een vage aanwijzing dat er iets mis zou zijn geweest. Maar hij wordt versterkt door het feit dat de verklaring van de marinetop dunnetjes is. Om te beginnen mocht de barman niet meer dan drie flesjes bier per persoon per avond schenken; zelfs al zouden Bolk en Van Oostende vooraf hebben ingedronken, dan zou dat in de kantine zijn opgevallen. Diverse mannen hebben verklaard dat beiden een nuchtere indruk maakten, wat ook in het onderzoeksrapport te lezen is. In het ergste geval waren ze licht aangeschoten. Beiden wisten dat ze een Neptune nooit heelhuids zouden kunnen landen. Verder was het vanaf de barak vier kilometer lopen door de kou en stromende regen; als ze al aangeschoten waren vertrokken, had die tocht ze wel ontnuchterd.

Onderzoek was niet diepgaand
Ook de afwikkeling van het onderzoek roept vraagtekens op. Kapitein ter Zee Petschi was als commandant van het vliegkamp verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken, dus ook de bewaking van de vliegtuigen. Dezelfde Petschi werd na het drama aangewezen als voorzitter van de onderzoekscommissie én als persvoorlichter. Dat heeft met onafhankelijkheid weinig te maken, maar verklaart wel waarom Petschi de wacht zo snel van alle blaam zuiverde; die hadden immers keurig volgens door hem uitgevaardigd protocol gehandeld. En dat Petschi al na twee dagen, nog voordat de lichamen van Bolk en Van Oostende gevonden waren, insinueerde dat drankgebruik de oorzaak was geweest, duidt niet op erg diepgaand onderzoek.

Deel van Katwijk was er niet meer geweest
Stel dat er inderdaad geen drank in het spel was en Bolk en Van Oostende bij hun volle bewustzijn in het vliegtuig zijn gestapt, wat heeft ze dan gedreven? Een dubbele zelfmoord? Dat lijkt moeilijk te geloven, maar dat geldt eigenlijk voor elk mogelijk scenario. Gijs Eversten vermoedt dat ze het vliegtuig in opdracht van een vreemde mogendheid moesten stelen, maar dat de piloot die zou vliegen niet kwam opdagen, zodat ze na ontdekking in paniek vluchtten. Een verklaring die door anderen weer voor zeer onwaarschijnlijk wordt gehouden.
Waarom beide mannen nou echt zo jong moesten sterven, is na ruim een halve eeuw nog steeds een mysterie en zal dat wel altijd blijven. Hun nachtelijke dodenvlucht is lang vergeten, maar als hun toestel iets eerder overtrokken was geraakt, was een deel van Katwijk in een vuurzee verdwenen.

————————–

Berging
Dinsdagavond 26 januari wordt het wrak van de Neptune op de zeebodem gelokaliseerd, waarna het in de dagen die volgen in stukken omhoog wordt getakeld. Die ochtend al spoelt het lichaam van Huib van Oostende aan op het strand tussen Katwijk en Wassenaar. Woensdagmiddag wordt een paar kilometer zuidelijker, op het strand van Scheveningen, het stoffelijk overschot van Frans Bolk aangetroffen.

————————-

Slecht voorbeeld
De drieste actie van Bolk en Van Oostende was voor de MLD des te gênanter omdat het niet de eerste keer was dat onbevoegd personeel met een vliegtuig aan de haal ging. Nog geen jaar voor de dodenvlucht boven Katwijk had de 21-jarige boordwerktuigkundige Theo van Eijck op Malta een Grumman S-2 Tracker gekaapt en de wijk genomen naar Libië. Van Eijck was niet door de keuring gekomen en wilde zo bewijzen dat hij wel degelijk kon vliegen. Ook Frans Bolk had ambitie piloot te worden en het zou zomaar kunnen zijn dat hij een slecht voorbeeld nam aan de actie van Van Eijck.

Dit artikel verscheen eerder in Quest Historie, nummer 3/2017.  Lees hier nieuwe ontwikkelingen in deze zaak. 

De mysterieuze verdwijning van Rudolf Diesel

In het vroege najaar van 1913 verdwijnt tijdens een nachtvaart naar Harwich de Duitse uitvinder Rudolf Diesel. Hij dineert met twee zakenpartners, trekt zich terug in zijn hut en wordt nooit meer gezien. Diesels verdwijning wordt afgedaan als zelfmoord, maar latere gebeurtenissen doen een heel andere toedracht vermoeden.

Het is zondagavond 29 september 1913. De wereldvrede kent een wankel evenwicht, maar van het begrip wereldoorlog heeft de man in de straat nog nooit gehoord. Voor de Belgische kust verdwijnt het laatste zonlicht aan de horizon terwijl de SS Dresden het Europese vasteland achter zich laat en koers zet naar Harwich. De eersteklaspassagiers genieten hun avondmaal, de stoommachine doet het tafelzilver zacht rinkelen en aan een tafel in de hoek van de eetzaal zitten drie voorname heren, waarvan er een rijkdom en faam heeft vergaard met een revolutionaire motor die de stoommachine overbodig zal maken.
Rudolf Diesel is een vriendelijk ogende, bebrilde man van 55 en heeft een indrukwekkende carrière achter de rug. Hij staat dan ook op het punt te gaan rentenieren en dat mag voor iemand met een geschat vermogen van 2,5 miljoen dollar (omgerekend naar huidige maatstaven 62 miljoen) geen probleem zijn. Met zijn vrienden en zakenpartners Luckmann en Carels is hij op weg naar Londen voor de jaarvergadering van de Consolidated Diesel Engine Manufacturers.

Verbannen uit Parijs
Rudolf Christian Karl Diesel wordt op 18 maart 1858 in Parijs geboren als tweede kind van de Duitse immigranten  Elise Strobel en Theodor Diesel. Theodor komt oorspronkelijk uit Augsburg en beoefent in Parijs het vak van boekbinder. Daar ontmoet hij Elise, wier roots in Neurenberg liggen, en hij gaat aan het werk als handelaar in lederwaren.
De Frans-Duitse oorlog maakt de familie Diesel in 1870 ongewenst in Parijs en het gezin wijkt uit naar Londen. Kort daarop wordt de dan twaalfjarige Rudolf door zijn ouders terug naar Augsburg gestuurd, waar hij bij zijn oom en tante intrekt. Zijn oom is wiskundeleraar, de industriële revolutie is in volle gang en Rudolf komt al gauw tot de conclusie dat hij carrière wil maken in de techniek. Na zijn middelbare school volgt hij een technische vervolgopleiding in Augsburg, waarna hij zich op de technische universiteit van München inschrijft. Daar volgt hij college bij onder meer Carl von Linde, een briljante ingenieur die uitvindingen doet op het gebied van koeling en daar later, in hetzelfde jaar dat Diesel op mysterieuze wijze verdwijnt, de Nobelprijs voor de natuurkunde voor in de wacht sleept.
Na zijn afstuderen in 1880 keert Diesel terug naar zijn geboortestad Parijs, waar hij Von Linde weer treft en bij hem in dienst treedt. Drie jaar later trouwt hij met Martha Flasche en samen krijgen ze drie kinderen. In 1890 verkast het gezin naar Berlijn, waar Rudolf een hoge functie bij Linde krijgt.

Succesnummer
De natuurwetten rond de ontluikende koeltechniek, waar Diesel bij zijn werk voor Linde mee te maken heeft, inspireren hem tot alternatieven voor de stoommachine en de prille verbrandingsmotor, waarvan het rendement veel te laag is naar Diesels smaak. Hij bedenkt een alternatief, waarin de brandstof wordt ontstoken door hoge druk. Omdat de verbranding onder hogere temperaturen plaatsvindt en langer duurt, is het rendement veel hoger.
In 1892 patenteert Rudolf Diesel zijn uitvinding en in de wapenfabrikant Krupps vindt hij een financier voor de ontwikkeling ervan. Een jaar later loopt het eerste prototype met als aanvankelijke brandstof arachideolie, een mooi woord voor pindaolie. De meer dan manshoge machine heeft een boring van 22 centimeter en een slag van veertig centimeter en scoort in 1895 op petroleum een rendement van 16,6 procent.
Een jaar later begint Diesel aan een verbeterde versie, waarmee hij een rendement van 26,2 procent haalt. Op een expositie in München in 1889 demonstreert Diesel deze 25 pk sterke eencilinder voor het eerst. De efficiëntie en eenvoud maken de machine volgens de Grande Encyclopedie Practique de Mechanique et d’Electricité uit 1910 een onmiddellijk succesnummer. Diesel doet uitstekende zaken met de verkoop van licenties. Zijn geesteskind vindt zijn weg naar generatoren, treinen, scheepvaart, fabrieken en de automobielindustrie en de bankrekening van de briljante uitvinder groeit als kool. Rond de eeuwwisseling is het bedje van Rudolf Diesel gespreid en het geluk lacht hem toe. In 1912 staan er wereldwijd meer dan zeventigduizend dieselmotoren te stampen.



Verdwenen
Maar geluk is soms van korte duur. In de herfst van 1913 vertrekt Rudolf Diesel met twee zakenpartners met de nachtboot naar Engeland, waar ze een vergadering en de opening van een fabriek zullen bijwonen. Diesel haalt de overkant niet. Hij blijft weg bij het ontbijt en wanneer het schip in Harwich aanmeert, blijkt de uitvinder spoorloos verdwenen. Het voorval wordt wereldwijd opgepikt en ook de New York Times doet er uitgebreid verslag van: “Meteen nadat we de haven van Antwerpen uit waren gevaren, hebben we gedrieën gedineerd. Daarna flaneerden we over het dek, pratend en rokend. Dr. Diesel was opperbest gehumeurd en vrolijk,” vertelt George Carels, directeur van Diesels bedrijf en een van zijn reisgenoten, tegen de Amerikaanse krant. “Rond tienen, terwijl de lichten van Vlissingen in zich waren, zei ik: ‘Ik denk dat het tijd is om te gaan slapen.’ Dr. Diesel stemde daar mee in en we zijn alle drie naar onze hutten gegaan.”
Volgens Carels blijft Diesel even stilstaan bij de deur van zijn hut, maar lijkt hij zich daarna te bedenken. Hij loopt Carels achterna, schudt hem de hand, wenst hem goedenacht en besluit met de woorden ‘Ik zie je morgenochtend’. “Dat waren de laatste woorden die hij ooit tegen me sprak.”
De volgende ochtend ontbreekt Diesel aan de ontbijttafel. Carels en Luckmann gaan naar zijn hut en kloppen tevergeefs aan. Wanneer ze de deur zelf open doen, treffen ze een onbeslapen bed aan. “De deken was omgevouwen en een nachthemd lag op het bed klaar voor mijnheer Diesel. Zijn sleutels zaten in een vakje van zijn tas en hij had zijn horloge aan de tas gehangen op een dusdanige manier dat hij het vanuit bed kon aflezen,” vertelt Carels tegen de krant: “Alles leek netjes in de hut. Ik kon niet vaststellen of er geld ontbrak, omdat ik niet wist hoeveel hij bij zich had gehad. Maar niets wees erop dat er in zijn spullen was gerommeld. Omdat zijn aankomstticket niet was ingeleverd, waren we er zeker van dat Dr. Diesel niet aan land kon zijn gegaan. En omdat hij niet aan boord gevonden was, konden we niets anders concluderen dan dat hij in de loop van de nacht overboord moest zijn verdwenen.”

Financiële nood
Carels benadrukt dat Diesel een vrolijke, opgeruimde indruk maakte aan het einde van de vorige avond: “Als we het idee van een ongeluk uitsluiten, kan ik alleen nog maar denken dat er plotseling iets fout moet zijn gegaan in zijn hoofd. Hij was terughoudend met alcohol, rookte niet en had voor zover ik weet geen last van duizeligheid.” Dat laatste behoeft enige nuance. Tegenover diverse vrienden heeft Diesel eerder geklaagd over vlagen van slapeloosheid, die hem er toe brachten bij nacht en ontij, doodmoe, rond te struinen. Zakelijke beslommeringen en extreme werkdruk hebben in de voorafgaande jaren een zware wissel getrokken op zijn gezondheid.
Twee weken na Diesels mysterieuze verdwijning komen zaken boven water die een heel ander licht op de kwestie werpen. De eerdere verhalen over zijn fortuin worden in twijfel getrokken door Duitse kranten die menen te weten dat Diesel zijn familie in financiële nood heeft achtergelaten. Naar verluidt heeft Diesel zijn kapitaal geïnvesteerd in een aantal bedrijven waarvan het succes is uitgebleven en de Duitse pers speculeert dat de reden van zijn verdwijning moet worden gezocht in de netelige financiële positie waarin Diesel zich bevindt.
Twee dagen later, op 14 oktober 1913, komen Diesels schuldeisers bijeen in München. Ze becijferen dat de verdwenen uitvinder zo’n 375 duizend dollar schulden heeft, waar hij niet meer dan tienduizend dollar aan vaste activa tegenover heeft staan. Tot overmaat van ramp staat zijn onroerend goed voor veel meer in de boeken dan het werkelijk waard is.

Bizar bericht
In maart 1914, bijna een half jaar na Diesels verdwijning, verschijnt in de Münchener Abend Zeitung een bizar bericht. De krant doet gewag van ‘in Duitsland ontvangen brieven’ waaruit zou blijken dat de verdwenen Dr. Rudolf Diesel in Canada een nieuw leven is begonnen. Concreter dan dat wordt het artikel niet en al te veel waarde moeten we er dan ook niet aan hechten. Maar inmiddels is wel duidelijk dat Diesel alle reden had om in rook op te gaan en over het terugvinden van zijn lichaam bestaat veel twijfel. Voor de monding van de Schelde, ter hoogte van Vlissingen, wordt elf dagen na Diesels verdwijning een lijk opgevist van een verzorgde, goed geklede man die wat betreft postuur en leeftijd Rudolf Diesel zou kunnen zijn. Een dag eerder wordt bij Noorwegen een ander lijk uit zee gehaald dat in verband wordt gebracht met de vermiste ingenieur. Het is al dermate ontbonden dat de vinders het niet aan boord willen nemen, maar voorwerpen op dat lichaam worden veiliggesteld en later door Diesels zoon Eugen geïdentificeerd als van zijn vader. Maar als Diesel inderdaad heeft willen verdwijnen om aan zijn schuldeisers te ontsnappen, dan heeft Eugen er alle belang bij dat die crediteuren geloven dat zijn vader dood is.
Volgens de overlevering kreeg Diesels vrouw Martha voor zijn vertrek naar Engeland een tas van haar man met de instructie die pas een week later te openen. Dat doet ze na zijn vermeende dood, om tweehonderdduizend mark in contanten aan te treffen. In een agenda die Diesel mee aan boord heeft genomen, zou hij op de pagina van 29 september, de dag van zijn verdwijning, een zwart kruis hebben getekend, alsof hij zijn eigen einde markeerde.
History became legend, legend became myth; een quote uit Lord of the Rings die ook van toepassing is op de verdwijning van Rudolf Diesel. Toegegeven, waarschijnlijk is hij die herfstnacht in 1913 ‘gewoon’ uit wanhoop vanwege zijn zakelijke mislukkingen overboord gesprongen, de kolkende golven en een wisse, maar bevrijdende dood tegemoet. Maar je zou bijna hopen dat hij vanuit Canada nog vele jaren heeft mogen toezien hoe zijn uitvinding de wereld veroverde. En nog meer dat ouderdom tijdig zijn ogen voor eeuwig heeft gesloten, zodat hij de onverkwikkelijke schandalen rond zijn briljante uitvinding in dieselgate nooit heeft hoeven meemaken.

 


Moordcomplotten
Geen mysterie zonder complottheorieën. Tot op de dag van vandaag zijn er mensen die niet geloven dat Rudolf Diesel zelfmoord pleegde, noch dat hij zijn snor drukte om aan schuldeisers te ontsnappen. Diesel zou met opzet overboord zijn gekieperd en voor een dergelijke moord waren twee motieven mogelijk. Zo zou de olie-industrie er alle belang bij hebben om Diesel een kopje kleiner te maken. Zijn techniek ging immers veel te spaarzaam om met het goedje waar zij rijk mee waren geworden. Dat klinkt tamelijk vergezocht; immers, dan zou Elon Musk al twintig keer zijn gevierendeeld, onthoofd en doodgemarteld door de OPEC. Iets minder onwaarschijnlijk is de theorie dat Diesel naar Engeland reisde om zijn kennis aan de Engelse marine te verkopen. De Eerste Wereldoorlog was aanstaande en de dieselmotor vormde het hart van de Duitse onderzeeërs. De Duitse geheime dienst zou door Diesel te vermoorden hebben willen voorkomen dat hij zijn kennis ter beschikking van de toekomstige vijand stelde.


Dit artikel verscheen eerder in AutoWeek

Het duistere verleden van BMW-familie Quandt

De familie Quandt geldt als de rijkste van Duitsland, maar hult zich het liefst in stilzwijgen en anonimiteit. Daar hebben ze zo hun redenen toe, want hoewel het automerk BMW zijn voortbestaan na de jaren vijftig grotendeels aan de Quandts te danken heeft, is de familiegeschiedenis een aaneenschakeling van duistere geheimen over afpersing, gerommel met aandelen en dwangarbeid.

Herbert Quandt.

Tegen het eind van de jaren vijftig van de vorige eeuw is het nu zo sterke automerk BMW op leven na dood. Een overname door aartsrivaal Daimler-Benz lijkt onvermijdelijk, de weerstand van aandeelhouders en personeel ten spijt. Maar dan komt er hulp uit onverwachte hoek. De grootindustrieel Herbert Quandt, die samen met zijn halfbroer een belang in BMW beheert, is onder de indruk van de strijdvaardigheid van de BMW-mensen en besluit daarom zijn schouders onder een reddingsplan te zetten. Met zijn financiële injecties en overtuigingskracht bereikt hij dat de banken weer vertrouwen in BMW krijgen, zijn saneringsplan wordt goedgekeurd, een nieuwe modellenreeks (Neue Klasse, begonnen met de 1500) pakt heel succesvol uit en in 1964 is het bedrijf weer gezond.
Het is een prestatie van topniveau waar talloze mensen, van medewerkers van toen tot autoliefhebbers van nu, Herbert Quandt dankbaar voor mogen zijn. De naam Quandt is onlosmakelijk met BMW verbonden, maar de geschiedenis van de familie, tegenwoordig de rijkste van Duitsland, kent een aantal heel rotte plekken.

Nederlandse familie
Emil Quandt wordt in de late jaren van de industriële revolutie geboren uit een van oorsprong Nederlandse familie. Ze zijn eerder hun vaderland ontvlucht, wanneer keizer Wilhelm I in eigen land vervolgde protestanten oproept naar Pruisen te komen. De Quandts zijn dan nog niet rijk, maar in 1883 weet Emil dankzij een huwelijk met de dochter van een industrieel een bestaande textielfabriek over te nemen, die onder meer legeruniformen produceert. Met een tweede overname in 1900 consolideert hij de basis van een nieuwe industriële dynastie. Zijn zoon Günther klimt al gauw hoog op in het familiebedrijf en weet tijdens de Eerste Wereldoorlog hoofdleverancier van het leger te worden. Na de oorlog stapt Günther ook in de chemische industrie en weet hij een meerderheidsbelang in de AFA (Akkumulatorenfabrik Aktiengesellschaft, het latere Varta) accufabriek te verwerven. Hij stuurt negatieve verhalen over AFA de wereld in, waardoor de aandelen kelderen en hij ze goedkoop kan binnenhalen. Kort daarop komt AFA met nieuwe technieken, zodat de koersen weer stijgen. Dankzij dit soort gehaaide acties weet Günther Quandt de economische recessie van 1929, die de hele wereld en Duitsland in het bijzonder keihard treft, ongeschonden door te komen. Ook in de wapenindustrie ziet Günther brood en weet hij zich binnen te werken.



Roerig leven
In februari 1920 leert Günther de 19-jarige Magda Friedländer kennen. De vrouw heeft ondanks haar jeugdige leeftijd al een roerig leven achter de rug; geboren uit een ongetrouwde moeder, een biologische- en stiefvader die om haar aandacht ruziën en een vrijage met een zoon uit een Joods gezin. Naar verluidt ziet Magda in de dan twee keer zo oude Günther Quandt een ticket naar de jetset en anderhalf jaar later is het kersverse stel getrouwd. Voor het zover is, moet Magda wel de achternaam van haar stiefvader vervangen door die van haar biologische vader Ritschel, omdat Friedländer naar Quandts smaak te Joods klinkt. Het huwelijk levert zoon Harald op, maar het nodige geluk blijft uit. Het grote leeftijdsverschil gaapt als een kloof tussen beide echtelieden en wanneer Günter het beu is dat zijn jonge vrouw haar amoureuze vertier keer op keer elders zoekt (onder meer bij Helmuth, Günthers oudste zoon uit zijn vorige huwelijk, de neef van de latere Amerikaanse president Hoover en een Joods-Russische advocaat), zet hij haar het huis uit.

De bruiloft van Joseph Goebbels. Naast hem de jonge Günther Quandt, daarachter Hitler.

Nazikringen
Door met openbaring van compromitterende documenten te dreigen, weet Magda een lucratieve regeling uit de echtscheiding te trekken. Magda gaat in Berlijn aan de slag voor de NSDAP, leert daar Joseph Goebbels kennen en trouwt in december 1931 met hem. Het huwelijk brengt Magda in de hoogste nazikringen en levert Harald Quandt een naar huidige normen uitermate ongelukkig gekozen stiefvader op. De jonge Harald is aanwezig bij de voltrekking, waarbij Adolf Hitler als getuige van Goebbels optreedt. Sommige historici menen dat Quandts moeder later  zelfs de minnares van Hitler werd.
Het is dan ook aan de 23-jarige Harald Quandt dat in de lente van 1945, wanneer die krijgsgevangen is, de afscheidsbrief  van Marga Goebbels, die in de Führerbunker in Berlijn samen met haar man hun zes kinderen vermoordt en daarna zelfmoord pleegt, is gericht.

Adolf Hitler
Deze onhandige liaison is echter niet de enige verbintenis tussen de familie Quandt en de nazi’s. Verre van dat, want al in 1931 zit vader Quandt bij het groepje industriëlen dat Adolf Hitler financiële steun in het vooruitzicht stelt, een belofte die hij twee jaar later inlost door 25 duizend reichsmark te schenken. Dat blijkt een goede investering, want in 1937 wordt hij benoemd tot Wehrwirtschaftsführer, naast mannen als Wilhelm Messerschmitt, vader en zoon Krupp en Ferdinand Porsche. Dat is weliswaar maar een eretitel, maar de grote opdrachten volgen weldra. Opnieuw levert Quandt uniformen voor het leger, maar ook accu’s voor duikboten en V2-raketten, wapens en munitie. Voor de productie daarvan maakt Quandt gebruik van dwangarbeid door krijgsgevangenen en mensen uit concentratiekampen. Twee van de fabrieken beschikken zelfs over een eigen (dependance) concentratiekamp, Auβenlager genaamd, waaronder een inclusief executieplaats. Zijn concurrentiepositie weet Quandt nog meer te verstevigen door de onteigende bedrijven van Joden ver onder de marktwaarde over te nemen. Wellicht het meest schrijnende voorbeeld is de Luxemburgse ondernemer Léon Laval, die door de Gestapo wordt gedwongen zijn accufabriek Tudor aan Quandt te verkopen. De man weigert en verdwijnt in een concentratiekamp.

Meeloper
Na de Duitse nederlaag weet Günther Quandt de dans redelijk te ontspringen. Hij wordt weliswaar gevangen genomen door de Amerikanen en blijft twee jaar in voorarrest, maar omdat een aantal belastende documenten, die in handen zijn van de Engelse bezettingsmacht, nooit aan de Amerikanen worden doorgespeeld, blijft Quandt tijdens de processen van Nürnberg een aanklacht bespaard en wordt zijn rol in het Derde Rijk afgedaan als die van een meeloper. Het heeft er in elk geval alle schijn van dat zijn medewerking aan de nazigruwelen niet werden gedreven door politieke overtuiging, maar zakelijk opportunisme. Een mager excuus, maar in zijn memoires laat hij optekenen dat hij het betreurt dat niet meer mensen Mein Kampf voor de oorlog hebben gelezen: “Misschien was het meest gruwelijke hoofdstuk uit de Duitse geschiedenis ons dan bespaard gebleven. Ik neem het mezelf kwalijk dat ik Hitler niet serieuzer heb genomen.” In 1954 overlijdt de spijtoptant op 73-jarige leeftijd.

Met de 1500 redde Quandt BMW.

Mevrouw Goebbels
Dan zijn zijn beide zoons, Herbert uit zijn eerste en Harald uit zijn tweede huwelijk met de later mevrouw Goebbels, voor ieder de helft eigenaar van het opgebouwde familievermogen. De halfbroers verdelen de taken; Harald doet de metaalindustrie en machinebouw, Herbert zorgt voor de textiel-, chemie-, elektro- en automotive-takken. Laatstgenoemde is dan ook degene die het familieaandeel in BMW aanwendt om het merk voor de ondergang te behoeden.
Harald valt in die jaren voornamelijk op als luchtvaartenthousiast en dat kost hem uiteindelijk ook zijn leven. In 1967 vliegt hij met het zakenvliegtuig van de firma in het noordwesten van Italië tegen een bergwand, nadat waarschijnlijk alle instrumenten zijn uitgevallen. De precieze toedracht van het ongeluk is nooit opgehelderd. Zijn deel van het familiekapitaal wordt sindsdien beheerd door zijn vijf dochters. Herbert Quandt weet ondanks zijn drukke zakenleven nog genoeg tijd vrij te maken voor de meer aangename kanten des levens. Hij trouwt driemaal, wat vier dochters en twee zonen oplevert: Sylvia, Sonja, Sabina, Sven, Susanne en Stefan. Hij heeft een duidelijke voorkeur voor de letter S.

Herbert en Johanna Quandt.

Zakelijk inzicht
Wanneer Herbert Quandt in juni 1982 overlijdt, is het zijn derde vrouw Johanna die de zakelijke teugels van de familie overneemt. Geboren in Berlijn als Johanna Maria Bruhn in 1926 komt ze midden jaren vijftig als diens nieuwe assistente het kantoor van Herbert binnenlopen en al gauw weet ze haar baas zakelijk te beïnvloeden. In 1960 wordt Johanna de derde mevrouw Quandt en krijgt het stel twee kinderen, Susanne en Stefan. Omdat Herberts altijd al slechte gezichtsvermogen afglijdt naar totale blindheid, leest Johanna haar echtgenoot dagelijks alle financiële kranten voor. Hierdoor heeft ze tegen de tijd dat haar man overlijdt een uitstekend zakelijk inzicht ontwikkeld. Het weduwschap levert haar 16,7 procent BMW op en ze treedt toe tot de raad van commissarissen, waar ze later vicevoorzitter van wordt.

Misdaden
Het is met name Johanna Quandt die grote waarde hecht aan een anoniem bestaan, maar dat genoegen wordt haar op haar oude dag niet meer gegund. In 2007 zendt de Duitse zender ARD een documentaire uit met de titel ‘Das Schweigen der Quandts/Silence of the Quandt’ (het stilzwijgen van de Quandts), waarin de betrokkenheid van de familie bij de nazimisdaden tijdens de Tweede Wereldoorlog genadeloos worden onthuld en aan de hand van talloze documenten wordt aangetoond dat het familiekapitaal grotendeels over de ruggen van oorlogsslachtoffers verworven is. De dwangarbeiders in de accufabriek werden aan dodelijke gassen blootgesteld en Günther Quandt ‘bestelde’ tachtig nieuwe gevangenen per maand bij de nazi’s om de slachtoffers te vervangen.

Verontwaardiging
Alleen Sven Quandt, zoon uit Herberts tweede huwelijk, werkt mee aan de uitzending, maar maakt de verontwaardiging alleen nog maar groter door elke vorm van schuld af te slaan. ‘We moeten eindelijk eens proberen dit te vergeten. In andere landen in heel de wereld zijn ook dergelijke dingen gebeurd, daar hoor je niemand meer over.’ Dat Sven Quandt met zijn dure motorsporthobby (X-Raid, Dakar) lekker geniet van dat vermeend vuile geld, maakt zijn bagatelliserende uitspraken er niet fraaier op. Stefan Quandt vergoelijkt het tegenover het Handelsblatt later met de woorden “Mijn neef was niet op die vraag voorbereid.”

Susanne Quandt met echtgenoot Jan Klatten.

Affaire
Ellende genoeg voor de Quandtjes, maar een ongeluk komt nooit alleen. Kort voor de pijnlijke onthullingen in de documentaire knoopt Susanne een buitenechtelijke affaire aan met een Zwitser, die haar met gladde praatjes forse sommen geld weet te ontfutselen. Maar wat ze niet weet is dat deze Heig Sgarbi een lange staat van dienst heeft in het verleiden en afpersen van rijke, eenzame dames en dat hij een handlanger heeft die de liefdesdaad heeft gefotografeerd en gefilmd. Wanneer Susanne Klatten na de ARD-onthullingen een eind maakt aan de affaire, komt Sgarbi met de compromitterende beelden op de proppen en eist hij opnieuw geld. Maar ditmaal toont Klatten de ballen die je van Duitslands rijkste zakenvrouw mag verwachten. Ze biecht alles op aan haar man en neemt haar afperser zo de wind uit de zeilen. Op de afgesproken plek van de overdracht wacht Sgarbi niet Susanne Klatten met een koffer geld, maar een arrestatieteam met getrokken wapens en de Zwitserse oplichter verdwijnt voor zes jaar achter de tralies. Zijn excuus dat hij handelde uit wraak voor wat de Quandts zijn Joodse grootvader zouden hebben aangedaan, overtuigt de rechters niet.

Louche playboy
Dat kan natuurlijk niet verhinderen dat de affaire breed wordt uitgemeten en dat de geplaagde miljardairsfamilie zelfs wordt geconfronteerd met een verfilming van de zaak, ‘In der Falle’. Maar, als we een oud gezegde even mogen verbouwen: ongelukkig in de liefde, gelukkig in het spel. Volgens berekeningen van het Duitse Manager Magazin waren Susanne en haar broer Stefan afgelopen jaar goed voor dertig miljard euro en dat biedt natuurlijk wel wat speelruimte wanneer een louche playboy je het vel over de oren probeert te trekken. En al hebben de Quandts dan nooit de spijt betuigd die menigeen graag zou zien over de herkomst van hun spaarcentjes, Susanne heeft vorig jaar maar liefst honderd miljoen euro gereserveerd om maatschappelijk minder bedeelden een betere toekomst te geven. Een aflaat waar je U tegen mag zeggen en daar kan halfbroer Sven nog wat van kan leren met zijn raceteam.

Dit verhaal verscheen eerder in AutoWeek 13/2017

Religieuze moord op zee: het geheim van de KW 171

KW 171Ruim honderd jaar geleden draait de bemanning van een zeillogger midden op de Noordzee volledig door. Drie opvarenden worden door de rest op beestachtige wijze vermoord, waarna de overlevenden dagenlang, biddend en psalmen zingend, op het einde der tijden wachten. Wat bezielde de bemanning van de KW 171, de vissersboot die de geschiedenis in zou gaan als de gekkenlogger?

Langzaam en behoedzaam nadert het Noorse stoomschip Jonas Reid de stuurloos ronddobberende vissersboot. De kapitein staat aan bakboordzijde op de boeg en tuurt naar de zeillogger onder hem. Het is zondag 12 september 1915 op de Doggersbank, midden op de Noordzee, zo’n 130 mijl ten oosten van Scarborough. De Jonas Reid is de vorige dag vanuit Tyne vertrokken. Een half uur geleden kreeg de kapitein de vissersboot in het oog. Het bevreemdde hem dat de zeilen op volle zee waren gestreken. Maar toen hij dichterbij kwam, zag hij dat ze niet waren gestreken, maar aan flarden gescheurd. Onmiddellijk had hij de machinekamer commando gegeven de schroef stil te zetten en nu hij de vissersboot nadert, bekruipt de kapitein een onheilspellend voorgevoel.
Dat blijkt terecht. Wanneer de boot met de letters KW 171 op de romp nog een meter of twintig van de Jonas Reid verwijderd is, ziet de kapitein tot zijn ontzetting de enorme chaos op het dek. Niet alleen de zeilen zijn stuk, het hele schip is ontdaan van tuigages, luiken en katrollen. Een stuk of zes mannen zitten verspreid op het dek en beantwoorden zijn blik met grote, angstige ogen. Op het achterdek ziet de Noorse kapitein donkerrode vlekken; is dat bloed? Het duurt enkele seconden voor hij de eerste schrik te boven is en zijn bemanning tot de orde roept.



Einde der tijden
De KW 171 ‘Noordzee 5’ was een in 1906 gebouwde zeillogger uit Katwijk. Het besloten vissersdorp had geen eigen haven; in het verleden, toen nog gevist werd met de zogenaamde bomschuiten, werden de schepen eenvoudig op het strand getrokken. Nadat deze traditionele platbodems door modernere, snellere loggers waren vervangen, moest de Katwijkse vloot de wijk nemen naar een echte haven.
Dinsdag 3 augustus 1915 zette de KW 171 zeil vanuit IJmuiden. Het was de tweede reis met deze dertienkoppige bemanning, onder commando van de 39-jarige schipper Nicolaas (roepnaam Klaas) den Haas. Aan boord waren verder stuurman Pieter van Duyn (28), Jacob Jonker (33), Klaas Kuijt (27), matroos/kok Reijn Ros (43), diens twaalfjarige zoon Arie Ros (afhouwertje), de broers Arie (28) en Leen (17) Vlieland, Piet van der Plas (34), Thomas Heemskerk (29), Jan Kuyt (16), Willem Houwaart (22) en de dertienjarige Dirk De Mol. Het team was goed op elkaar ingespeeld en er had tijdens de eerdere reis een prettige sfeer aan boord geheerst, vertelde de vrouw van de schipper in oktober 2015 tegen De Telegraaf.
Katwijk was in die jaren een besloten, streng gereformeerde gemeenschap. In de buitenwereld woedde de Eerste Wereldoorlog in alle hevigheid en hoewel Nederland neutraal was, bleven zijn gruwelen Katwijk niet bespaard. De zee, waarvan het dorp leefde, was door de vele mijnen levensgevaarlijk gebied en de lijken van de opvarenden van getorpedeerde schepen spoelden soms met honderden tegelijk aan op het strand. Door het bevindelijke geloof van de Katwijkers leidden dergelijke ervaringen tot de wildste verhalen; de Apocalyps zou aanstaande zijn, zo fluisterde menig dorpeling.
Over de vijf weken die volgden op het van wal steken van de KW 171 weten we weinig. De logger zette koers in noordwestelijke richting met bestemming Doggersbank, een visrijk gebied tussen Engeland en Denemarken. Waarschijnlijk hebben de dagen aan boord er aanvankelijk uit gezien als op alle andere Katwijkse vissersschepen uit die tijd: lange dagen hard werken, ’s avonds een maal van bonen, spek en rijst. Zes dagen per week, want ook buitengaats gold de zondag in die tijd als een religieus verplichte rustdag.

Huiveringwekkend verhaal
Het eerstvolgende teken van leven van de Noordzee 5 bereikt IJmuiden bij monde van de schipper van de KW 157 ‘De Hoop’, die in de havenplaats het huiveringwekkende verhaal vertelt van een ontmoeting, die hij enkele dagen eerder op volle zee had met de KW 171. Een aantal bemanningsleden van de Noordzee 5 was korte tijd bij hem aan boord geweest en had hem brieven overhandigd met het verzoek deze, teruggekeerd aan wal, naar Katwijk te sturen. De schipper had daarop verwonderd gevraagd of zij zelf niet ook op weg waren naar IJmuiden. Het antwoord deed hem nog meer versteld staan. “De Here God heeft Katwijk verwoest en van de aardbodem weggevaagd. In Katwijk zullen we niet meer komen, we zijn op weg naar Jeruzalem, waar God uit de hemel is neergedaald.” Toen de mannen terug in hun sloep klommen, klampte een van hen, die zich tot dan toe op de achtergrond had gehouden, zich aan de schipper van de KW 157 vast, terwijl hij smeekte bij hem aan boord te mogen blijven. De schipper zag zich niet genoodzaakt dit verzoek in te willigen en stuurde de man de sloep in. Terwijl ze terug naar de KW 171 roeiden, riep de schipper hen na: “Ik zou maar gauw teruggaan naar Katwijk, want jullie zeggen maar rare dingen, het is jullie compleet in de kop geslagen!” Even later riep een van de matrozen, Arie Vlieland, vanaf de KW 171 de schipper van de KW 157 toe: “Kap je vleet af, weg met alle rotzooi! Denk aan Gods gerechtigheid, want je gaat naar de verdoemenis!”

Bijgeloof
We kunnen gerust aannemen dat op dat moment de sfeer aan boord van de KW 171 al allesbehalve normaal was. Volgens de Katwijkse schrijver Robert Haasnoot, die zijn roman ‘Waanzee’ baseerde op de gebeurtenissen op de KW 171, waren de opvarenden wekenlang intensief met het geloof bezig. Dat geloof, oud bijgeloof en de effecten van langdurig isolement op zee vormden de voedingsbodem voor de dramatische gebeurtenissen die aanstaande waren.
Over de dagen die volgden op de ontmoeting met de KW 157 aan boord van de onfortuinlijke zeillogger is een tweetal getuigenissen opgetekend die elkaar in detail nogal eens tegenspreken, maar in grote lijnen hetzelfde verhaal vertellen. Een van de twee jongste opvarenden, de dertienjarige Arie Ros, wordt twee weken na het drama geïnterviewd door het Rotterdamsch Nieuwsblad. Matroos Arie Vlieland, de kwade genius achter de fatale gebeurtenissen, doet tegenover de kapitein van het stoomschip Prof. Buys, dat hem achteraf terugvaart naar Nederland, een boekje open.
De schipper van de KW 157 vertelde later aan de eigenaar van de KW 171, directeur N. Haasnoot van Noordzee Visscherij, dat hij tijdens de mysterieuze ontmoeting de indruk kreeg dat niet schipper Nicolaas de Haas, maar matroos Arie Vlieland het commando voerde over de KW 171. Vlieland was een buitengewoon sterke man, een boom van een vent en bovendien erg charismatisch, eigenschappen waarmee hij zijn overwicht kon doen gelden. Bovendien sprak hij de Tale Kanaäs, een gereformeerde, Bijbelse manier van spreken, waarmee hij de godvrezende bemanningsleden naar zijn hand wist te zetten. In die tijd heerste in Katwijk een sfeer van uitverkorenen en bekommerden. De uitverkorenen beweerden tekenen van God te krijgen en daarmee positioneerden ze zich boven de bekommerden, die dergelijke openbaringen moesten ontberen.
Waarschijnlijk is de gekte gedurende de reis in het hoofd van de uitverkoren matroos Arie Vlieland gekropen. Volgens de getuigenis van Arie Ros vertelde Vlieland op zondag 5 september dat hij de Heilige Geest in zich voelde. Daarop volgden vier dagen van bidden en praten over de bijbel, vertelde het dertienjarige afhouwertje. Daarna begon het moorden. Vlieland zelf verklaarde dat hij pas vlak voor de moorden ’s nachts wakker werd, met Onze Lieve Heer in gesprek kwam en in diens opdracht nog dezelfde nacht begon het schip te zuiveren van Satans aanwezigheid. Terwijl hij bezig was met het overboord kieperen van alles waar de duivel in zou kunnen schuilen, werden Leen Vlieland en Van der Plas wakker. Zij vertelden een rode ster te hebben gezien en zagen daarin bevestiging van Arie’s beweringen. Zeilen, masten en lijnen gingen overboord.

Bizar schouwspel
De volgende ochtend voegde de rest van de bemanning zich bij de duivelsuitdrijverij, op Pieter van Duijn, Jacob Jonker en Klaas Kuijt na. Hun ongeloof viel in verkeerde aarde bij Arie Vlieland, die Kuijt bij wijze van bestraffing dwong urenlang aan dek afwisselend te dansen en stokstijf te staan. Het moet een bizar schouwspel zijn geweest. “Hij leek door de duivel bezeten”, getuigde Arie Ros later. En dat was voor de bemanning reden genoeg om Klaas Kuijt de volgende ochtend overboord te gooien. Toen hij zich aan een stuk touw vastklampte, hakte een van de anderen zijn handen af. Gillend van pijn verdween Kuijt in zee.
Tenminste, dat is Arie Ros’ verhaal. Vlieland vertelde aan de kapitein van de Prof. Buys dat ze Kuijt met een bijl het hoofd nagenoeg af sloegen, alvorens zijn lichaam in de golven te werpen, onder het zingen van psalmen.
Volgens Arie Ros ging stuurman Pieter van Duijn die avond naar beneden om zijn vader, Reijn Ros, een pak slaag te geven. Ros senior bleek sterker dan Van Duijn en schopte deze onder een bank, aldus Ros junior. Vervolgens kwam de rest van de bemanning om Van Duijn met spaden dood te slaan. Jacob Jonker deelde met een bijl de genadeslag uit, Van Duijns hoofd van zijn romp slaand.
Na de moord ging Jonker terug aan dek, waar hij schipper De Haas aantrof en hem het ruim in sloeg. “Jullie zijn allemaal gek, geloven jullie daar nog aan!”, heeft Jonker volgens Ros junior nog geroepen, waarna hij zich opsloot in een kooi. De rest van de bemanning heeft hem er uit gesleept en met dissels, die Arie Ros en zijn leeftijdgenoot D. De Mol hadden gehaald, doodgeslagen. Volgens Arie Vlieland echter werden de laatste twee slachtoffers met messteken om het leven gebracht. In beide lezingen werden de lijken van Jonker en van Duijn overboord geworpen.
Op zondag 12 september werd de gehavende KW 171 door een Noors stoomschip op sleeptouw genomen en naar Tyne opgebracht. Dat de gehele bemanning krankzinnig was, leed geen twijfel en de mannen werden uit voorzorg geketend aan boord van hun schip gehouden.



Plaatsvervangende schaamte
Het verhaal van de gekkenlogger is door de jaren heen altijd een taboe geweest in de Katwijkse gemeenschap. Hoewel niemand anders dan zijzelf verantwoordelijk kan worden gehouden voor het ontsporen van de bemanningsleden, leek zich toch een soort plaatsvervangende schaamte te hebben genesteld in de besloten, streng gereformeerde gemeenschap. De eerste tijd na het drama heerste er ook een zekere angst onder de bevolking. Het waren immers gewone Katwijkers geweest daar op zee; als hun dit kon overkomen, kon het iedereen treffen.
Het feit dat de meeste overlevenden een jaar later weer gewoon door Katwijk rondliepen, maakte het verwerkingsproces er niet gemakkelijker op, om maar te zwijgen van het endogame karakter van Katwijk in die tijd. Een nichtje van de vermoorde stuurman Pieter van Duijn vertelt veel later hoe haar vader van haar moeder op zijn kop kreeg toen hij een van de overlevenden gedag zei: “Gerrit, hoe kun je zo’n man groeten die je eigen broer vermoord heeft?”
De twee dertienjarige bemanningsleden gingen meteen terug naar Katwijk, de overige acht werden opgenomen in krankzinnigengestichten in Oegstgeest en Medemblik. Binnen een jaar waren ze weer terug in Katwijk, op Arie Vlieland na, die met zijn vrouw en kinderen naar Wassenaar verhuisde, waar hij in 1966 op 79-jarige leeftijd overleed.
En de KW 171? Het schip werd hersteld, maar in Katwijk was geen visser te vinden die er nog op durfde te varen en de logger werd verkocht aan een IJmuidense rederij. Als IJM 251 liep hij nog geen twee jaar later op een mijn, de achtkoppige bemanning met zich mee de diepte in trekkend.

Katwijk krijgt verloren sieraad terug

Hotel Savoy in september 2016, een jaar na sluiting. Wie vorig jaar vanaf de Buitensluis de Boulevard van Katwijk aan Zee op draaide, passeerde het wat troosteloos aandoende karkas van een opgedoekt hotel. Hotel Savoy heeft, aangevreten door de tand des tijds, september 2015 de deuren gesloten. Eigenaar Martin Kornet vond het op zijn 66e welletjes geworden en had geen opvolging; case closed.



NIETS IS WAT HET LIJKT
Zo op het oog krijg je de indruk dat Savoy wordt gesloopt en dat zou triest zijn; een schoonheid is het gebouw niet, integendeel, maar het staat wel al sinds 1957 op deze prominente plek in de duinen, trots uitkijkend over de Noordzee, als een baken dat het begin van de Boulevard aanduidt; gezichtsbepalend voor deze prachtige, eigenzinnige kustplaats.
Niets is wat het lijkt. Het gebouw was namelijk ooit wel degelijk een schoonheid en het wordt dan ook niet echt gesloopt, maar teruggebracht naar de staat van voordat het een hotel was: terug naar Villa Allegonda.

REVOLUTIONAIR
Villa Sigrid, die tussen 1901 en 1917 op de plek van het huidige Hotel Savoy stond en daarna plaats maakte voor Villa Allegonda.Tussen 1901 en 1917 stond op deze zelfde plek een heel ander gebouw, Villa Sigrid, genaamd naar de dochter van de bewoner, kunstschilder Gerhard Munthe. Toen de kunstenaar in 1909 de huur opzegde en zijn biezen pakte, werd het huis verkocht aan een Rotterdamse theehandelaar, J.E.R. Trousselot. Deze besloot na enkele jaren het huis een volledig nieuw aangezicht te geven en ging te rade bij zijn buurman, meubelontwerper en kunstenaar Menso Kamerlingh Onnes. De ontwerptekening van J.J.P. Oud uit 1917 voor Villa Allegonda te Katwijk.Geïnspireerd door de Noord-Afrikaanse architectuur ontwierp deze in samenwerking met aanstormend architectuurtalent Ko Oud een kubistisch, voor die tijd zeer revolutionaire villa.
Terwijl slechts ettelijke honderden kilometers verderop gruwelijke loopgravenslagen werden gestreden, verrees in de serene duinen aan de noordkant van Katwijk Villa Allegonda, genaamd naar de vrouw van Trousselot. Het spraakmakende gebouw groeide al gauw uit tot het architectonische gezicht van De Stijl, een kunststroming waar naast architect Oud grootheden als Gerrit Rietveld en Piet Mondriaan deel van uitmaakten.

PRINSES JULIANA
Villa Allegonda in Katwijk, met links de studieresidentie van prinses Juliana.Vanaf 1927 hadden de Trousselots een voorname buurvrouw. Prinses Juliana resideerde tijdens haar studie in Leiden in de villa’s ‘t Waerle en Hoogcate, die naast Allegonda stonden. Door de jaren heen kreeg Villa Allegonda een tweetal kleine uitbreidingen, maar het ontwerp werd daarbij gerespecteerd, door Oud er bij te betrekken. Zelfs de Duitse bezetters, die tijdens de Tweede Wereldoorlog de bijna volledige bebouwing van de Boulevard, inclusief Juliana’s villa’s, sloopten om plaats te maken voor de Atlantikwall, spaarden Villa Allegonda als een van de weinige gebouwen en namen er hun intrek in.
In 1957 kwam W.F. Hermans als achtjarig jochie op het strand van Katwijk. Op de achtergrond Villa Allegonda en de villa's van prinses Juliana.een bruut einde aan Villa Allegonda. Nadat het korte tijd in handen was geweest van de paters Jezuïeten werd het huis gekocht door een horecaondernemer, die het liet verbouwen tot hotel. Oud was bang voor de gevolgen en bood, ondanks dat hij zijn naam eer begon te doen, zijn hulp aan. Dat werd afgeslagen en onder leiding van architect Albert Aalbers kreeg het pand er onder meer een extra verdieping en vleugels bij. De verontwaardiging in de kunstwereld was groot, maar dat kon de geboorte van Hotel Savoy niet tegenhouden.

NACHTCLUB
Hotel Savoy in Katwijk.In 1970, nadat het nog een tijdje als nachtclub en discotheek heeft gediend, wordt de voormalige Villa Allegonda verkocht aan een andere horecaondernemer, Martin Kornet. Deze komt na enkele decennia tot de conclusie dat het vervallen, kleine hotel niet meer rendabel te houden is en overweegt het tegen de grond te gooien om er een nieuw hotel neer te zetten. Omdat het gebouw niet op de nationale monumentenlijst staat, is dit zijn volste recht. Uit angst voor het verlies van een stuk geschiedenis staat een groep kunsthistorici en architecten op, die zich in 2003 verenigen in het Comité Allegonda.
Het wordt een langlopende lobby, maar een met succes. In 2015 hangt Kornet de pet aan de wilgen en verkoopt hij het pand aan Peter Hoek, een bloemenhandelaar. Hoek blijkt zijn Katwijkse hart op de juiste plaats te hebben zitten; in plaats van het hotel zomaar te slopen, laat hij het als het ware om het oorspronkelijke gebouw weg pellen. Architect Diederik van Egmond herstelt Villa Allegonda in de oude luister en om het verlies van de vijfhonderd vierkante meter aan- en opbouw te compenseren, komen er nog drie nieuwe appartementen naast.

TROTS
Het ontwerp van Peter van Egmond voor het nieuwe Villa Allegonda te Katwijk.Inmiddels is Villa Allegonda, na zestig jaar weg te zijn geweest, opnieuw de diamant van de Katwijkse Boulevard en heeft Peter Hoek het betrokken, net als precies een eeuw eerder Trousselot dat deed. En architect Van Egmond kan er zeker van zijn dat zijn beroemde, maar lang geleden overleden vakgenoot trots op hem zou zijn geweest.

Wie is gevangene GN0098?

Tijdens research voor een verhaal over de roofmoord op het echtpaar Hiddema in 1867 stuit ik op een enorm archief met een kleine tweeduizend mugshots van het Friese gevangeniswezen eind 19e, begin 20e eeuw. Ik blader door de foto’s, de ene na de andere lang geleden overleden boeventronie staart me aan. Meestal grimmig, soms vriendelijk glimlachend. Sommige foto’s zijn voorzien van een naam en datum, maar de meeste moeten genoegen nemen met een nummer.
Plotseling vGN0098Appingedamerschijnt GN0098 op mijn beeldscherm. Datum en naam ontbreken ook hier. Het enige wat bekend is, is dat ze in de vrouwengevangenis Appingedam haar straf uitzat. Waarvoor? Wat heeft deze jonge vrouw, een kind bijna nog, misdaan om haar dagen tussen de grauwe gevangenismuren te moeten slijten? Is ze er ooit nog uit gekomen en wat is er van haar geworden?
We zullen het waarschijnlijk nooit weten. GN0098 verdwijnt zonder naam in de geschiedenis. Waar ze met haar bijna serene blik aan dacht terwijl deze foto werd genomen, zullen we evenmin ooit weten. Maar dat GN0098 ruim een eeuw later nog door menig computerscherm zal turen, had zij dan weer nooit kunnen bevroeden.



De verdwenen Porsche van James Dean

porschejamesdean1 In 1960 verdween het wrak van een zeldzame Porsche tijdens transport uit een gesloten vrachtwagen, zonder dat het zegel was verbroken. Sindsdien is nooit meer wat vernomen van de verkreukelde zilverkleurige massa, die ooit de trots was van James Dean. Daarmee raakte het wrak, dat tussen Deans dodelijke ongeval in 1955 en de raadselachtige verdwijning in 1960 een spoor van mysterieuze incidenten had achtergelaten, langzaam maar zeker in de vergetelheid. Twee jaar gelden, ruim een halve eeuw later, doken geruchten op dat de Porsche van James Dean achter een dubbele wand verborgen is, ergens in het noordwesten van de Verenigde Staten. Waarom net nu? Is het toeval dat George Barris, de man die het wrak na de crash van Dean kocht en later in zijn boek ‘Cars of the Stars’ de mythe aanwakkerde, net rond diezelfde tijd overleed?

GEEN GELUKSGETAL
Eén ding is zeker: 55 was niet bepaald het geluksgetal van de Amerikaanse Hollywoodster James Dean. In 1955 liet hij het leven achter het stuur van zijn Porsche 550 Spyder met serienummer 0055. De ultieme filmheld uit de jaren vijftig zou nu 85 zijn geweest, maar hij stierf lang geleden, toen de meesten van ons nog geboren moesten worden. Veel had de kleine, maar charismatische Dean in elk geval niet nodig om wereldfaam te halen. Afgezien van een rij kleinere rollen in film en televisie is zijn serieus cv beperkt gebleven tot East of Eden, Rebel Without a Cause en Giant.
Bij Deans imago als ‘angry young man’ paste zijn passie voor snelle auto’s en motoren en hij was met grote regelmaat te vinden op de circuits van het Amerika van de jaren vijftig. Filmproducent Warner Brothers was daar niet gerust op (waar ze ironisch genoeg maar al te gelijk in zouden krijgen) en verbood Dean om te racen gedurende de opnameperiode van Giant. Des te meer zin had Dean in september 1955 om weer achter het stuur te kruipen.



VREEMD VOORGEVOEL
Op 21 september 1955 ruilde hij zijn Porsche Speedster in voor een 550 Spyder die hij ‘Little Bastard’ noemde, ook zijn eigen bijnaam. De Britse acteur Alec Guinness verklaarde later dat hij Dean twee dagen later voor een restaurant in Hollywood tegen het lijf liep. Dean liet hem zijn nieuwe Porsche zien en Guinness kreeg naar eigen zeggen een vreemd voorgevoel. “If you get in that car, you will be found dead in it by this time next week,” zei hij tegen Dean.
Waar of niet, feit is dat de vermeende profetie uitkwam. Op zondag 2 oktober zou Dean zijn eerste race met de nieuwe Porsche gaan rijden op Salinas, een circuit zo’n honderd kilometer ten zuiden van San Francisco. In het begin van de vrijdagmiddag ervoor reed Dean weg uit Los Angeles, met naast hem Porsche-fabrieksmonteur Rolf Wütherich. Eigenlijk zou hij zijn Porsche op een trailer naar het circuit rijden, maar Wütherich vond het verstandiger om de kilometers te gebruiken om de gloednieuwe bolide in te rijden voor de eerste race. De trailer reed er achteraan, getrokken door een nieuwe Ford Country Squire met achter het stuur Deans vriend en stuntman Bil Hickman en daarnaast de eveneens met Dean bevriende fotograaf Sanford H. Roth. Het gezelschap reed die vrijdagmiddag over de Route 99 naar het noorden, om vlak voor Bakersfield linksaf te slaan, de 166 op. Via de 33 kwamen ze op de Route 466, de Paso Robles Highway. Op de kruising van die wegen, bij Blackvells Corner, pauzeerden ze en dronken ze koffie met twee andere coureurs, die ook op weg waren naar Salinas. Toen ze hun weg vervolgden, had de 24-jarige Dean geen flauw idee dat hij geen half uur meer te leven had.

FRONTAAL
Dean had er zin in en gaf zijn nieuwe auto flink de sporen. Tegen kwart voor zes in deporschejamesdean2 avond naderde hij de splitsing met Route 41. Uit de tegenovergestelde richting kwam de 23-jarige student Donald Turnupseed in zijn zwart-witte Ford Tudor aangereden. Turnupseed sloeg linksaf richting Fresno en zag daarbij, door de in de avondschemering wegvallende zilveren kleur, de naar verluidt met 140 km/h aanstormende Porsche over het hoofd. De auto’s raakten elkaar vrijwel frontaal. De snelheid werd overigens later door de twee politiemannen die als eerste bij het ongeval kwamen in twijfel getrokken. Hoe dan ook, de vederlichte Porsche vloog door de lucht en kwam weer op de wielen terecht. Wütherich werd er uit geslingerd, Dean bleef met een voet klemmen tussen de pedalen. Beiden werden in één ambulance naar het ziekenhuis van Paso Robles gebracht, maar Dean was al dood toen ze er aankwamen.  Zijn laatste woorden van een van zijn laatste interviews (Take it easy driving. The life you might save, might be mine) zijn minstens zo profetisch als de herinneringen van Alec Guinness gebleken.

SCHRIKBEELD
Daarmee veranderde James Dean in één klap van een aanstormend talent in een legende. Maar ook begon hiermee een merkwaardige reeks verhalen rond Deans 550 Spyder, waarover wordt gefluisterd dat er een vloek op rustte. George Barris, een bekende autotuner uit Los Angeles, kocht het wrak voor 2.500 dollar. De motor was inmiddels verkocht aan een zekere Troy McHenry, die er een jaar later dodelijk mee verongelukte. De versnellingsbak werd hergebruikt door een andere amateurcoureur, William Eschrid, die er eveneens mee crashte, maar het overleefde. Het wrak zelf toerde een paar jaar door de VS, waar het bij allerlei manifestaties als schrikbeeld diende om mensen te waarschuwen voor roekeloos rijgedrag. Tijdens die tournee viel het wrak tweemaal van de trailer. Eenmaal brak een monteur hierdoor zijn been, de tweede keer viel het bovenop de vrachtwagenchauffeur, die het niet overleefde en zo het derde dodelijke slachtoffer werd van de Porsche 550 Spyder met serienummer 0055. In Sacramento gleed de Porsche van zijn podium, waarbij hij een kind verwondde. Een loods waar de Porsche stond gestald vloog in brand, maar de Spyder overleefde het inferno. Het is een track record waar Stephen Kings Christine nog wat van kan leren.

HERNIEUWDE FASCINATIE
Maar hoe betrouwbaar zijn al die verhalen? Dat er opnieuw raceongevallen gebeurden met de onderdelen, is niet zo verwonderlijk. Autosport kent risico’s. De incidenten tijdens transport zijn een halve eeuw later amper nog te verifiëren. Feit is dat een belangrijke bron van de mythes het boek ‘Cars of the Stars’ is, geschreven door, jawel, George Barris. Ten tijde van de verdwijning eigenaar van het wrak en die, aldus James Dean-kenner Warren Beath en Porsche-historicus Lee Raskin, een tanende belangstelling voor zijn griezelobject zag. Als er iemand de mysterieuze verdwijning uit een verzegelde vrachtwagen had kunnen regisseren, dan was het Barris. Het leverde hem in elk geval hernieuwde fascinatie voor de Porsche van James Dean op.

OVERLEDEN
Maar kwijt is kwijt en de 550 bleef kwijt. Brian Grams, een museumbaas uit Chicago, loofde in 2005, ter ere van Deans vijftigste sterfdag, samen met Barris een miljoen dollar uit voor degene die op de proppen zou komen met het wrak. Ze konden hun portefeuille gesloten houden. Tot twee jaar geleden Grams werd gebeld door een oude man, die beweerde als zesjarige jongen te hebben gezien hoe zijn vader het wrak achter een blinde muur in elife-poster-blueen gebouw in de staat Washington verstopte. De oude man herhaalde zijn verklaring aan de leugendetector en slaagde voor de test. Tot op heden houdt hij de exacte locatie geheim, in afwachting van een financiële overeenkomst.
Broodje aap? Feit is dat later dat jaar een film over Dean verschijnt, ‘Life’. Een publiciteitsstunt dan, die teruggevonden Porsche? Mogelijk. Feit is dat het wrak érgens moet zijn, al dan niet in 1960 verstopt door Barris. Feit is dat we hem niet meer aan de leugendetector kunnen hangen, want Barris is in 2015 op 89-jarige leeftijd overleden.